“Het is verstandiger te zorgen voor het welzijn van de bevolking dan het uitgeven van miljarden voor oorlog.”
Mahbubani is een pleitbezorger voor een autoritaire verzorgingsstaat. Het komt er binnen zijn visie op neer dat er een balans moet worden gevonden tussen economische groei (om burgers welvaart te geven en onrust af te kopen), stabiliteit en persoonlijke vrijheid. Die aspecten zijn ook van belang binnen de politiek van de twee grootmachten. Wel krijgen ze binnen die afweging een verschillend gewicht. Zijn pijlen richt hij echter vooral op “het falende politieke en sociaal economische systeem” van de Verenigde Staten.
Voor de hele bepsreking zie Broekstukken.
Fleur van Bourgogne laat in Een huis voor het leven zien dat de wereld nooit ver weg is, zelfs niet als het hoofd geen houvast meer heeft in de dagelijkse realiteit door ingrijpende persoonlijke veranderingen. De strijd om het Witte Huis in Moskou in 1993 duikt op in het eerste hoofdstuk. De kogels, helikopters, de tragiek en de strijd om de macht, maakt bij de hoofdpersone spoken uit het verleden wakker.
Komt Moskou nog het boek binnen als TV-nieuws, de politieke crisis in Zuid-Amerika en de staatsgreep in het Chili van september 1973 beleef je met de schrijfster van binnenuit, aan de hand van de hoofdpersone (een vrouw zonder naam, geboren in 1948) zelf. Als Chili te gevaarlijk wordt, dan wordt Santiago ingeruild voor Buenos Aires, waar politicus Juan Perron terugkeert, wat meteen in chaos en geweld ontaardt en waar zij zich midden in bevindt.
Veranderingen in de familiesituatie of nog dichterbij het gezinsleven, zorgen ervoor dat de herinneringen los zijn gaan zitten. De moeder wil uit de stad terugkeren naar een bejaardentehuis (die bestonden in 1994 nog) in het dorp aan de rand van de Veluwe waar haar man en schoonvader de smidse dreven, ze die man door ziekte verloor, en waar haar vijf kinderen geboren werden. Ook haar dochter zorgt ervoor dat ze op drift raakt. Die dochter is geboren in Argentinië, en heeft als peuter het avontuur in Zuid-Amerika mee beleefd. Ze is klaar met haar middelbare school en nu wil ze zelfstandig op kamers gaan wonen.
“Ik ben opgegroeid in een omgeving die beheerst werd door het paarden beslaan en het smeden. Ik denk nog heel vaak aan de manier waarop mijn vader werkte. Mijn manier van schrijven lijkt daarop. Hij hield een stuk ijzer, de grondstof, in het vuur. Dan smeedde hij het, net zo lang tot het de vorm had ge kregen die hij zocht.”De als gras ingekuilde broeiende herinneringen komen aan de oppervlakte. De moeder zorgt ervoor dat kinderjaren bloot komen te liggen. De dochter opent de kuil met herinneringen aan een leven van korter geleden, maar die wel van verder lijken te komen; de ervaringen in Parijs en Zuid-Amerika, en aan een verdwenen partner die zich richtte op de strijd.
Een gesprek met Fleur Bourgonje in De Groene Amsterdammer, 6 maart 1996, door Daphne Meijer
Parijs was een reis van zes uur van 'verbeeld je maar niets' naar 'de verbeelding aan de macht.' Politie slaat er de actievoerders met een knuppel, zoals in het dorp jagers nog levende buit, maar de demonstranten slaan er terug. In zes uur van ingekuild innerlijk leven naar het roepen van slogans. “Geef me de tijd … om over die leuzen na te denken voor ik ze schreeuw, geef me de tijd om uit te graven wat zo diep weggestopt werd,” zegt ze haar vriend die aan de Sorbonne studeert en die artikelen tegen het Griekse kolonels regime schrijft.
Er zitten prachtige zinnen in het boek die niets met strijd of ver weg te maken hebben, maar het dagelijkse leven observeren: “Er waren geen drempels waarover ze kon struikelen, maar wel handvatten waaraan ze ze zich zou kunnen vastgrijpen als ze zonder te struikelen viel.” Maar ook fijne gedachten, zoals heimwee op de oude dag, niet naar vroeger, maar naar plaatsen waar je nog nooit bent geweest. Tussen dorp, persoon, Latijns-Amerika, reizen en thuisblijven zitten allerlei dwarsverbanden die door heel het boek opduiken. Een huis voor het leven is sterk autobiografisch getint en Bourgonje is een jaar of tien ouder dan ik en beschrijft een Nederland dat regelmatig herkenning oproept met bijvoorbeeld vieux, jenever en bier, geen wijn.
Het boek heeft als hoofdthema dat ingrijpende veranderingen in het familie leven reflectie op het verleden onvermijdelijk kan maken (als dat in die innerlijke kuil verdwenen is). De moeder gaat weer naar het dorp waar je gedwongen werd erbij te horen (een mechanisme dat ook in de stad bestaat en in een flat in Santiago ben je ook snel geoormerkt als anders, als vijand). Het boek gaat daarmee over een verschijnsel dat me al jaren verbaast; de mensen die de wereld rond zijn gegaan of die in de stad zijn gaan wonen keren terug naar de vertrouwdheid van het (bekrompen) land van hun jeugd. Alsof de jaren ertussenin een uitstapje waren.
De hoofdpersone zingt de angst van zich af, net als haar vader, de hoefsmid, die voor paarden weg neuriede. Zo keert zij terug naar hem die gebonden was aan zijn dorp en droomde van meer dan dat.
De wereld is bij Bourgogne – ondanks haar intieme pen – groter dan bij de meeste andere Nederlandse schrijvers. Bij verschijnen merkte de recensent voor NRC-Handelsblad op: “Bourgonje verzet zich tegen de onverschilligheid en het vanzelfsprekende. Het is literatuur uit noodzaak.” Literatuur waard om gelezen en herlezen te worden. Dat het boek inmiddels 27 jaar oud is stoort dan ook niet.
De verhalen hebben twee of driedubbele bodems. Als bijvoorbeeld iemand onder het ijs zakt en een ander hem eruit probeert te halen en ook te water gaat, wordt dit door een derde bekeken. Als men die laatste vraagt waarom hij slechts keek, pareert hij de vraag met een pleidooi voor een decoratie, maar voegt toe dat de hoge heren dit voor zichzelf reserveren.
Er zijn stellen die uit elkaar gaan en de boedel moeten scheiden, met tragisch vermakelijke verwikkelingen als gevolg. Er is een vrouw die iedereen de misdaad verweet die ze zelf beging, totdat arrestatie volgt. Er is een optocht die doet denken aan de schilderijen van Jeroen Bosch; overal duikt ontucht en boosaardigheid op. Getuigenissen over de misdaden verschillen vaak van persoon tot persoon, zelfs de plaats van onheil kan verschillen. Ieder veegt het verhaal een voor hem of haar zoveel mogelijk gunstige kant op.
Een man die er in een café wat van
zegt dat zijn vrouw wordt lastiggevallen door twee mannen, krijgt als repliek dat ze hem nog wel pakken. Op de tocht door het donker
van zijn werk naar huis gaat het twee avonden goed. Dat is om de
angst op te laten spelen, zo beseft hij. De derde avond wordt hij
opgewacht en wordt zijn arm verminkt met een bijl. De daders komen er
mee weg.
Al in de inleiding stelt Boon dat de liederlijkheid,
het geweld, de misdaad en ellende waarin de mensen in het boek leven,
aantoont dat “armoe en miserie, tegenover nietsontziende
industrialisatie, overal ter wereld de mensen verbeesten moet.” Het
wemelt rond Aalst van “anarchisten, socialisten en aanhangers van
pastoor Daens tegen de Kerk en de bisschop van Gent in het
bijzonder.” Wanhoop is in de verhalen echter sterker dan hoop op
iets beters.
Het einde over het verhaal bij het sluisje daarop moet ik nog wat kauwen. Het gaat vaak mis met meisjes daar bij de sluis, zoals in het verhaal met een negenjarig meisje waar een man van 30 “zijn ding in ... had geduwd.” Boon schrijft: “Waarom zoveel jonge meisjes daar dan toch steeds opnieuw heenwilden.” Hij zou er nu niet mee wegkomen (hoop ik). Of bedoeld hij iets wat ik niet zie? Sowieso maakt de overvloedige ongewenste seks met kinderen de verzameling verhalen wat ranzig. De seksuele moraal was in de jaren zeventig – toen het boek uitkwam – anders, maar of dat in het belang van alle mensen klein en groot was, is de vraag.
In een bespreking van het boek in het Nederlands Dagblad, van 10 januari 1978 (nu de krant die de achterban van de Christen Unie bedient) werd anderzijds preuts geschreven dat het boek gelezen moest worden met een oude krant om het omslag, want een fatsoenlijk mens kan het zich niet veroorloven de
omslagtekening aan kamergenoten of medereizigers te laten zien. Maar
vooral opvallend is hoe het boek in deze bespreking binnen de leer van het strenge
protestantisme wordt gehaald. De schetsen van Boon laten het zondige
van de mens, met zijn zwarte hart, zien. Verder waren er destijds niet veel positieve besprekingen van Het jaar 1901. Overwegend was het idee dat het boek de kwaliteit van eerder werk niet haalde.
Het jaar 1901 van voor naar achter uit lezen, geeft
dan ook wel heel veel herhaalde gevechten, kleine misdaad en een palet aan misstanden. Het zou een mooi boek voor de radio zijn. Voorgelezen op de dag van het jaar dat het
verhaal speelt om een kleinere selectie gedoseerd toe te dienen. De
verzamelde verhalen over wetsovertredingen en
burenruzies laten zien hoe hard het leven was 120 jaar geleden. Een
mens van nu zou het er niet meer kunnen harden (destijds moest men wel). Boon smijt dat in je
gezicht.
Volgende bespreking onder foto.
Osagedoorn (Maclura pomifera) |
Klara is een ouder type KV, maar
wel zeer slim. Het helpt dat Klara de taal spreekt en de intonaties
daarvan begrijpt. Ze leert door te observeren en verwerkt wat ze ziet
tot ideeën over het menselijk gedrag, de gang van zaken tussen
mensen, en in huishoudens.
Klara is nauwelijks nog een robot
te noemen. Ze heeft zelfs emoties zoals verdriet en boosheid. Ze kan alles en wat ze niet kan,
kan ze leren. Een bewoner uit Manhattan in de binnenlanden van West
Papoea zou het vermoedelijk moeilijker hebben.
Klara wint de harten van hen waarmee ze te maken krijgt. Hoewel de mens is een wispelturig en niet altijd even gemakkelijk te vatten wezen en soms valt ze uit de gratie zonder dat ze snapt waarom. Ze blijft toch een kunstmatige vriendin, hoeveel ze zichzelf ook wegcijfert, hoeveel empathie ze ook toont.
Het centrale thema van het boek is dat
kunstmatig leven, het menselijke leven wel kan imiteren, maar niet
vervangen. Daarnaast gaat het over het tijdelijke van vriendschappen
die zich aanpassen naargelang de situatie er om vraagt.
Het
verhaal lijkt dun, maar blijft toch boeien, omdat er bijna tot het
einde iets achter de horizon van de nog te lezen pagina's verborgen blijft en
het prettig gemakkelijk geschreven is. Of het echt veel vertelt over
de robots die ons leven zullen opduiken? Dat denk ik niet. Daarvoor
lijkt Klara toch teveel op een mens.
Volgende bespreking onder foto.
Heel vaak heb ik er geen problemen mee om een deel van het verhaal op te dissen in een bespreking. Een roman is er doorgaans rijk genoeg voor en de plot is meestal niet het allerbelangrijkste. Nu doe ik het liever niet.
De vergaderzaal van A. Alberts beslaat in het verzameld werk nog geen 50 pagina's. In de oorspronkelijke uitgave van 1974 had het een omvang van 76 pagina's. In de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (daar ook een e-pub) zie ik hoe dat komt. De pagina's waren maar half bedrukt. Dat doet overigens niets af aan de waarde van het boek; het is niet te kort én niet te lang, maar heeft zeer kundig de juiste lengte. Het is in ieder geval geen roman die je samen hoeft te vatten. Ga dus eerst zelf maar 24 uur met Mijnheer Dalem op pad. Hij laat in ieder geval iedereen uitpraten.
Kees Fens heeft in 1975 een bespreking van De vergaderzaal geschreven waarin hij het een klein meesterwerk noemde dat hij graag een klassieker zag worden; ook al vanwege het tijdloze van de thematiek. Het heeft niet zo mogen zijn. Om de een of andere reden paste een dergelijk status niet zo bij Alberts en zijn boeken.
Al in 1954 verscheen In de Gis in hoofdstuk van de Vergaderzaal. De schrijver deed er vervolgens nog twee decennia over om het te schrijven, meer vastlopen dan schrijven dus. Uitgever Geert van Oorschot dreigde zelfs een deurwaarder te sturen om hem aan het schrikken te maken in de hoop dat... Fens haalt deze anekdote uit een uitgebreid interview dat J. Bernlef en K. Schippers in 1964 met de schrijver hadden. In dit interview komt ook de inspiratie voor het verhaal (dat “ellendige boek dat nog altijd niet af is”) aan de orde, die lag bij het Kina Bureau in de Amsterdamse Lairessestraat. Dit was destijds het clearing-instituut voor kinabastproducenten en kininefabrikanten. Alberts werkte er in 1953.
De bespreking van Fens gaat tot in detail in op de tekst, maar ik ben dus blij dat ik die pas na het lezen vond. Zo kon ik onvoorbereid meegevoerd worden met mijnheer Dalem en zijn fijne sigaren in een vaak bevreemdende sfeer. Pas toen ik het boek uit had, met de verrassende plot, zag ik dat onder de tekst allemaal laagjes liggen; ja inderdaad als een soort mycelium van woorden. De vergaderzaal is klein, maar ook heel fijn; een fraaie zwam in de Nederlandse literatuur.
Het boekje heeft een zeer goed passende cover, daarom stap ik af van mijn dogma die te plaatsen van de versie ik zelf las (die staat ter geruststelling al elders).
Ik lees met moeite, maar wel graag. Het voordeel van een boek is dat als je er in zit dat relatief lang duurt. Dat maakt het makkelijker leesbaar dan losse artikelen. Vanaf 31 januari 2018, op de laatste dag van de maand, zet ik kort (het moet het lezen zelf niet in de weg staan) op een rijtje wat ik las. Want ook bij het onthouden kan ik wel wat steun gebruiken.