zaterdag 17 februari 2024

Geschenk (1932)

Geschenk; bijdragen van Nederlandsche schrijvers en schrijfsters bijeengebracht ter gelegenheid van de Nederlandsche boekenweek 7-14 mei 1932*. De ondertitel is een hele mond vol naast de bondige hoofdtitel.

Drieëndertig schrijvers deden mee aan het geschenk. Toch stelt de Commissie voor de Boekenweek dat er genodigden zijn die aan de “invitatie geen gehoor hebben gegeven.” De deelnemers kwamen uit een brede waaier aan disciplines (dichters, romanciers, schrijvers voor kinderen en essayisten). Het geschenk heeft een duidelijke opzet, zo zet C.J. Kelk (we komen hem ook in 1933 en 1934 tegen) uiteen. Er is schriftelijk interview in de vorm van vijf vragen:
I    Hoe kwam U tot het schrijven van uw
     eerste boek?
II   Voor welk uwer boeken hebt U een
     voorliefde en om welke reden?
III  Wilt ge ons iets vertellen van uw
     liefhebberijen?
IV   Wilt ge ons reeds iets ontsluiten omtrent uw toekomst
     plannen?
V    Hoe denkt U over onzen modernen tijd?
Volgens Kelk is er een grote variatie in de antwoorden. Sommigen vinden de vragen zelfs onbescheiden.

Tekst loopt door na tabel.

De schrijvers zijn in het geschenk opgenomen op alfabetische volgorde

1

K.J.L. Alberdingk Thijm (foto p. 10a*) komt eerst. Hij schreef onder het pseudoniem Lodewijk van Deyssel. De letterkundige wilde literatuur schrijven die wat in de omringende landen werd geschreven overtrof. De stijl van de Franse literatuur was destijds de beste volgens hem. Die werd echter door anderen overgenomen en overtroffen: “zóó begrepen, dat een betere dan de Fransche stijl werd gevonden.”
Hij geeft nauwelijks antwoord op de vragen en blijft vooral vaag.

2

Jo van Ammers-Küller (foto op p. 10b) maakt zich er anders van af. Ze zond een fragment uit: De appel en Eva (pdf van de tekst) met een mooie omslag. Een boek dat in 1932 uitkwam. Het fragment in het geschenk handelt in Parijs met veel aandacht voor chique, bont (marter, witte vos, chinchilla), brokaat, mannequins, mode, spiegels en kroonluchters.
Het boek zelf begint met: De groote Indische mailboot, die voor zonsondergang de haven van Genua moest binnen loopen, was drie mijlen van de kust, in zicht van de witte stad en de grijsblauwe bergen erachter, voor anker gegaan.” Het was de reactie op een vorm van draconisch machtsvertoon waar Mussolini's satellieten van hielden: het meteen de haven aandoen te verbieden.
Het is 1932. Even struikel ik over een zin die ik toevallig zie staan: “Ik ken haar (...) ze is een oude Jodin, dom en mateloos arrogant,” maar dat is de enige treffer die in de roman naar joden verwijst en dergelijke types heb je overal.
De bijdrage sluit af met een bibliografie.

3

Ook Kees van Bruggen (foto p. 28a) haalt iets uit eigen werk dat nog moet verschijnen, meer precies uit Peter Puttel. Het is een fragment dat ergens achter in het dikke boek over hem moet komen. Het boek kwam er niet (tenminste ik vind geen spoor), wel verschenen her-en-der verhalen over de held en levensgenieter, zowel in Nederland als in Indië. Van letterkundige tijdschriften tot de Sumatra post, via de Locomotief, de Indische Courant, Algemeen Handelsblad, naar het Winterboek en in het Geschenk natuurlijk. Peter Puttel was alom en duidelijk Van Bruggens speeltje.
Er staan zaten zinnen in die bijdrage die het waard zijn om er uit te halen, een paar dan. De eerste: “De wereld begint opnieuw!,” riep Peter Puttel “als de breikous van mijn grootje.” Of deze: “Alle mannen hadden evenveel te zeggen, dat is recht. Alle vrouwen hadden evenveel te dulden, dat is eveneens recht.” Peter Puttel is inmiddels een vrijwel vergeten fenomeen.

4

Het Witte Kerkje in Groet
M.J. Brusse zet in 'Godsdienst in de Zandstraat en Dr. Abraham Kuyper' uiteen hoe hij de voorman de ARP wilde inschakelen om een voorwoord te schrijven bij een bundeling van feuilletons over de zendingsactiviteiten in de Rotterdamse roze buurt die de Zandstraat was. Per ongeluk stuurde Brusse hem een stapel artikelen over de gang van zaken achter de coulissen van opera en toneel.
Het boek is er echt gekomen en contact met Kuyper had hij als jongen gehad, zo beschreef hij ook al 12 jaar eerder en ook de misstap bij het vragen naar een aanbeveling komt daarin al aan de orde. Brusse stierf in 1941 in Groet waar hij begraven ligt.

5

Cor Bruijn (foto op p. 26b) heeft het al moeilijk met het bepalen van wat een boek is. Laat staan dat hij een antwoord heeft op vraag I. Hij kwam tenslotte met zijn laatste boek als eerste, omdat dit een boek is zoals hij denkt dat de Comissie een boek bedoelde. Zijn bijdrage vertelt dat een genoemd woonhuis van Keteltje, de Lorzie, echt heeft bestaan. Nu staan er vier nette burgerhuisjes die hun gevels in de Zaan spiegelen.
Sil de Strandjutter zou in 1940 van zijn hand verschijnen.
Hij sluit af met een mooie gedachte: “En de moderne tijd? Daar denk ik niet alleen over, die onderga ik. En alle dagen schrijnt het in me, dat wij met al onze hulpmiddelen, (…) ons zelf zoo in de modder gewerkt hebben, en daar leeft alle dagen weeraan de hoop op, dat het ons toch ééns gelukken moge ons samenleven zoo in te richten, over de hééle aarde, dat de zegen, die verborgen ligt in onze hulpmiddelen, in onze wetenschap, in onze energie en ons geloof, ook werkelijk ons deel zal worden. Er zal dan nog zorg en strijd genoeg over blijven, dat we niet behoeven te verworden tot sybarieten.”

6

H.G. Cannegieter (foto op p. 26c) vertelt over zijn bekendste boek, waaraan hij het minste werk heeft moeten besteden, omdat grootvader een schuttersdagboek over de Tiendaagschen Veldtocht naliet dat de basis ervoor vormde. Het boek was getiteld Grootvader's Glorie.

Ironisch vertelt hij over de trouwe lezeres die zijn stukken moet gaan missen. Waarom, vraagt hij. Het gratis krantje waarin ze verschijnen, gaat een gulden per jaar kosten, is haar antwoord en “Ja mevrouw twee cent per artikel, dat is waarlijk te veel,” daarop het zijne.

Mocht je hem willen belonen voor zijn schrijverijen dan volstaan grammofoonplaten en Groninger koek, zo meldt hij.

De vraag over de moderne tijd wordt beantwoord met een korte beschrijving van de levens- en wereldbeschouwingen in zijn boeken.

7

Antoon Coolen (foto op p. 26d) worstelt ook al met de vragen. De vraag naar zijn toekomstplannen leidt tot een breedsprakig antwoord. Deel daarvan is dat hij laat weten een boek te willen schrijver over Jeroen Bosch. Voor Coolen zit de toekomst er al ruim 60 jaar op. De goede moordenaar droeg hij aan de schilder op. Veel verder is het niet gekomen, zo constateert ook een promovenda al  aan de universiteit van Nijmegen (1941) in haar proefschrift.

8

De naam Anthonie Donker (foto op p. 42a) ken ik ook al uit de geschenken van 1933 en 1934. De vijver waarin gevist wordt is blijkbaar uitermate overzichtelijk. Cannegieter ging in zijn bijdrage in op het verschijnsel valse bescheidenheid. Donker vindt dat een schrijver ook gewoon een mens is en zich niet moet willen onderscheiden door flapdas (wat dat ook mag zijn) en flambard.

Even blader ik door naar zijn portret waar hij in driedelig kostuum op staat en met net zo'n das als Han Born, de man van Wina, die kennelijk een flapdas droeg. Maar goed Donker is niet van het soort kunstenaar, zo'n soort bestaat immers niet, maar een sensibel mens zo wil hij laten weten.

Hij had als schrijver baat bij het dienen in de marine en bezoeken aan het volkshuis en stelt: “Komt het ooit tot ontwapening, dan moet men het enige goede van het militarisme behouden: onderwerping aan het gezag (...)”. Kort daarna wordt een vergelijking tussen communisme en Duits nationaalsocialisme gemaakt, die zich verhouden als ernst tot kwajongenswerk en zo meandert het artikel met veel pseudo wijsheden naar een bibliografie.

9

De Druivenplukkers van A. den Doolaard (foto op p. 42b) – het pseudoniem van C. Spoelstra Jr. – reist hier momenteel door het huis. Door een eerder ontmoeting met hem in een boekenweekgeschenk (1934) haalde mijn partner het uit de kast. Den Doolaard verklaarde het tot zijn lievelingsboek. Hij houdt van de verhalen die er in zijn verwerkt, maar die volgens de critici juist de compositie schaden. Hij ziet ze als de bos bloemen op tafel, die de harmonie van de kamer verzwakt. Maar als de duindoorntakken op straat gegooid worden, is de kamer niet alleen volmaakter, maar ook armer.

De schrijver stelt dat hij bezeten is door een grimmige mensenliefde en dat dit is waarom hij oorlog en militarisme haat. Op de foto zit hij op een wit paard. Zo wil hij ook naar India reizen. Niet met een vliegmachine, maar te voet en met rijdieren. Niet toen al om milieuredenen, maar omdat dit destijds de enige manier was om onder het volk te komen.

10

Voor het geschenk van 1933 schreef Gerard van Eckeren (foto op p. 58a) het verhaal over Carrie van Bruggen (de voormalige echtgenote van Kees van Bruggen). Hier komt hij zelf aan het woord over zijn beste boek, Ida Westerman. Volgens velen een Christelijke roman. Volgens de schrijver zelf een boek dat stelt dat ieder mens zijn vaste en diepste overtuiging moet volgen, wil hij aan zijn bestemming voldoen, zelfs als daar veel voor achtergelaten moet worden.

Intussen krijgt vrijdenker Johan Vermeer een sneer; over diens “onwijsgerige wijsgerigheid” zijn we volgens Van Eckeren gelukkig al weer zowat heen. Er is bijna geen spoor van Vermer over. Zelfs bij de Vrije Gedachte vind ik hem niet. Maar of dat veel zegt?! Daar is ook geen spoor meer van Joop van Dongen; de man uit die kringen die ik zo graag ontmoette. Je bent als mens snel vergeten. Zelfs wie schrijft blijft maar moeilijk vindbaar. Van Eckeren bleef wel en belande tussen een kaft op mijn buro.

11

Jan Feith (foto op p. 58b) stelt dat hij vrijwel nooit hulp heeft gekregen op zijn schrijverspad. Zelfs het uitgeven van zijn reisbrieven uit 1894 die zijn tocht naar Griekenland en Klein-Azië door zijn ouders, onder de titel Naar de Levant, is eerder 'n vergeef'lijke gril van zijn ouders dan behulpzaam geweest. Is. Querido die hielp hem wel en verhief zijn schetsen tot die van een kunstenaar. Anderzijds haalde de “slap-wrangen kritikaster Mr. Coenen” het werk naar beneden: “in dit dikke boek (…) komen werkelijk enkele bladzijden voor, welke aan literatuur zouden doen denken,” schreef die.
Schrijvende tijdgenoten hielden zich volgens Feith bezig met het produceren van 'recensies'.

12

De eerste gedrukte roman van Anna van Gogh-Kaulbach was zeker niet het eerste boek dat ze schreef. Als bakvis – zo noemt ze zichzelf – schreef ze kinderlijke romantiek gestameld in hulpeloze woorden en zinnen, wederom volgens de schrijfster zelf. Een latere poging groeide haar boven het hoofd, doordat de techniek van het ordenen nog ontbrak. Maar van fouten werd geleerd en zo is Albert Overberg geschreven onder het pseudoniem Wilhelmina Reybach, “onbeholpen geschreven, maar lang niet slecht ontvangen”, aldus Van Gogh zelf. Ze schreef romans (achttien worden er genoemd), toneel (vijf stukken) en kinderboeken (wederom een vijftal).

13

Van J. Greshoff (foto op p. 58c) neem ik alleen een citaat: “Wie tevreden is met wat hij ìs en met hetgeen hij heeft is een mossel. Alleen de Ontevredenen leiden een menschwaardig bestaan.”

14

Met K. Norel en W.G. Van de Hulst (foto op p. 58d) ben ik groot geworden. Er waren wel anderen, maar deze schrijvers voor het Christelijk volksdeel waren onvermijdbaar. In de Grote Kerk van Maassluis kreeg je met kerst een papieren tasje met wat snoep, een mandarijn en een boekje (grote kans dat dit door Van der Hulst geschreven was). De man had de boekenweek nauwelijks nodig om zijn werk te verkopen. Zondagsscholen waren veel belangrijker voor zijn afzet. 
W.G. Van der Hulst schreef zijn eerste onvoltooid boek toen hij elf was. Er was prake van een enge monnik en gegil achter een ijzeren deur. Elke dag werd met potlooot een stuk geschreven. Het eindigde bij een kerkbrand. De jonge Van der Hulst zag het branden, maar kon dit niet verwoorden. Daar stopte het schrijven. Het boek is verdwenen.
Hij vindt Peerke en zijn kameraden zijn beste boek. Een versleten versie van mijn vader (hij was 16 jaar oud toen het uitkwam) staat hier nog steeds in de kast. Ik zie Peerke nog liggen op zijn bed en ik hoef het niet te pakken om de vooral eigele omslag met donkere tekening voor me te zien. Peerke was ook het moeilijkste boek om te schrijven, aldus de schrijver, omdat de held stierf.

15

D. TH. Jaarsma (foto op p. 74a) schreef een theaterdialoog over het lezen, een gesprek dat plaatsvindt voor een boekhandel. Het gaat tussen de enthousiaste lezeres en de redelijke scepticus.
De eerste pleit voor veel lezen. De tweede voor minder vluchtig lezen; voor het over boeken denken, peinzen en niet vooral erover praten. De lezeres stelt dat je op de hoogte moet blijven en dus veel verwerken. De scepticus stelt dat men meer leest, als men wat minder leest. Ondertussen komt de auteur voorbij, Jaarsma zelf. Hij overweegt: de een koopt en leest boeken, en vergeet misschien soms de mensen. De ander gaat onder de mensen, tracht te lezen en vergeet soms het boek. Intussen beantwoord hij in dit stukje ook de vragen van de Commissie.

16

Uit de tekst: “Niemand zal later meer weten
hoe heerlijk het huis is geweest, dan 't kind dat er
opgroeide en de vrouw, die 't nooit vergat. En voor
dat kind uit de vorige eeuw heb ik het Zonnetje in
het Paradijs geschreven.”
Bron
Hendrika Kuyper-van Oordt (foto op p. 74b) filosofeert over het wezen van haar geschriften. Ze spelen in de jaren van de zestig van de 19e eeuw. Dat is niet omdat ze omziet naar vroeger, maar omdat die jaren op een oud Kralings landhuis (illustratie) tot haar gelukkige jeugdjaren behoren. Het is een periode die een sterke indruk heeft achtergelaten, zoals het wel vaker voorkomt dat die vormende jaren tot de belangrijkste van een leven zijn geworden (studententijd met studie-vrienden bijvoorbeeld, militaire dienst met de maten). Het huis is afgebroken en heeft plaats gemaakt voor de groeiende stad, maar dat gevoel is gebleven.
Hendrika was de schoondochter van Abraham Kuyper en getrouwd met zijn zoon, de dominee Abraham Kuyper jr. Of er ook een band is naar Van Oordt, de baggeronderneming? Niet gevonden.

17

Als ik de naam lees dan denk ik niet meteen aan een vrouw, Top Naeff (foto op p. 90a). Het is het pseudoniem van A. van Rhyn-Naeff die in 1878 werd geboren in Dordrecht. Ze schreef haar eerste boek door het werk van Tine van Berken als voorbeeld te nemen. Berken was de eerste en de beste in het genre meisjesboek, aldus Naeff. Ze dacht dit kan ik ook wel en kreeg bovendien hulp van de aardmannetjes die in de nacht kwamen “om slordige zinnen keurig af te maken.” School-Idyllen werd geschreven alsof de schrijfster slaapwandelde. Het schrijfschrift ging mee naar de tandarts en het tennisveld te schrijven tijdens wachttijd. Het manuscript ging vervoglens naar de uitgever van Van Berken.

Naeff is duidelijk niet gediend van de derde vraag over de liefhebberijen. Die heeft de
“geur van de thee onder de schemerlamp met rozenroode kap.”

In 2010 verscheen een biografie over de schrijfster door Gé Vaartjes. Recensente Janet Luis haalt dit beeld uit het boek: “Zij was geen dame uit één stuk. De ene keer zien we haar stoere, rebelse kant, de andere keer haar conventionele, bange dameskant. Ze kon spontaan voor iemand in de bres springen, maar hield ook wel van achterklap. Ze was meestal eerlijk, maar soms ook berekenend. Latent racistisch, antisemitisch en fascistisch, maar ook tolerant en ruimdenkend. Attent en slordig. Begripvol en neerbuigend. Vooruitstrevend en uiterst conservatief. Zij was, kortom, een mens zoals velen, met uiteenlopende, ook tegenstrijdige eigenschappen.” Anderzijds wordt ook opgemerkt dat: “Haar verhalenbundels en romans werden door critici als Jan Greshoff en Menno ter Braak serieus genomen en vaak lovend besproken. Collega-schrijvers als F. Bordewijk, Lodewijk van Deyssel en Louis Couperus betuigden haar in brieven hun bijval en sympathie.”

Gé Vaartjes reageerde
op de aantijging in NRC-Handelsblad met het rijtje van drie beladen woorden. Hij noemde ze onheus en onzorgvuldig. Luis gebruikte ze buiten de genuanceerde context van de biografie, aldus de schrijver. Ook in Literatuur zonder Leeftijd zou de biografie besproken worden. Hier was de voornaamste kritiek de te geringe passie van de biograaf.

18

Met haar hond in de tuin zit Willy Pétillon (foto op p. 90b, waarop het lijkt alsof er een man zit. Is het haar tweede echtgenoot (tot 1929) Adrianus Baltus van Tienhoven of een ander?). Ze schrijft haar bijdrage onder de titel Liefhebberijen. Een daarvan is het lange gesprekken houden met hond of kat. Ze reageren, aldus de schrijfster, alsof ze ieder woord verstaan. Willy zwerft graag op haar paard Cyrano door de duinen. Dieren zijn kameraden die niet teleurstellen; waar je op kunt bouwen, stelt ze. We leren dat haar hond, waarschijnlijk die van de foto, Muskwa heet. De kat heet Peter en is samen met een ander uit het nest gevonden als jong en al bijna koud katje zonder moeder. Hij werd verzorgd en overleefde. Pétillon schrijft met liefde over de drie dieren. Ze sluit af met wie “van zijn paard houdt, wordt het tot een vreugde, die al het andere achter zich laat.”

Willy en Adolf_Pétillon, ca. 1910 (veel gebruikte foto).

Ze staat niet op de foto en over wat Willy Pétillon schreef weten we door deze tekst nog niets. Het waren bakvis romans vertelde Daan Borrel in De Groene Amsterdammer. Bakvis romans worden hier getypeerd als boeken waarin “problemen [worden] beschreven van een opgroeiend meisje dat zich verzet tegen de haar door de maatschappij opgedrongen vrouwenrol.”

In dat Groene artikel staat ook dat de man van Pétillon haar dwong tot het schrijven. “Het is een tactiek die veel schrijfsters gebruikten in die tijd, verklaart de biografe van Cissy van Marxveldt, Monica Soeting: ze hebben macht, en moeten die zien te verdoezelen.” Dat Pétillon tegen de zin van haar vader voor het beroep van journalist koos liet zien dat ze zelf wilde schrijven en bovendien ging ze er mee door tot lang na de scheiding van haar tweede man.

Ze schreef onder veel meer ook voor de Groene Amsterdammer, zoals hier in 1930: “Reeds eenige jaren geleden werd er in de Fransche pers bij de bespreking van verschillende emancipatie-problemen gejammeid, dat door de nieuwe positie der vrouw in het maatschappelijk leven de charme van het mysterie, dat de haar als een sluier omhulde, werd weggenomen, en dat daardoor haar attractie verminderde. Zeer pessimistisch werd zelfs een nog grootere daling van het geboortecijfer als gevolg in het vooruitzicht gesteld. Want de Franschman is in zijn verhouding tot en waardeering van de andere sekse nu eenmaal aartsconservatief en iedere wijziging in den toestand vooral waar die niet direct tot zijn voordeel en genoegen dienstig is, kan hem niet anders dan een gruwel zijn.” De kritische tekst zou tot reactie en tegenreactie leiden.

19

Herman Poort (foto op p. 106a) haalt een tekst uit een bundel in voorbereiding Over de kleine vreugden des levens. Het stukje gaat over de vriendschap met een bouvier die aan de ketting lag in een hotelletje waar de schrijver tijdelijk afstand nam van mensen, literatuur en kunsten. Poort neemt de woeste hond mee op wandelingen. De vrijheid doet het dier goed en de vriendschap doet dat de schrijver.

Poort was nauw verbonden met de Groningse schildersvereniging De Ploeg.
In de bibliographie valt me De professor zonder pruik op, een 'satyriek toneelspel' (1927). Er staan uitgaven in het overzicht die niet voorkomen op de wiki die aan de schrijver is gewijd (soms is het jaar van publicatie verschillend) en/of niet op De Nederlandse Bibliotheek der Letteren site.

20

Siegfried E. van Praag (foto op p. 106b): “In 1925 publiceerde hij voor het eerst een roman, de eerste van een zestigtal boeken,” aldus zijn wiki. Er is geen overzicht van die publicaties opgenomen. DBNL geeft een onvolledig overzicht.

Hij leverde voor het Geschenk een mooi verhaal over een 75 jarige egocentrische clown – “Hij had genoeg, wat zijn persoonlijke voornaamwoorden betrof, aan 'ik' en 'mij'; 'hij' en 'zij ' waren verrukt van hem (...)” – die aan het eind van zijn latijn is. De schrijfstijl is gekunsteld en in dit korte verhaal komen we teksten tegen in het Duits, Frans en zelfs wat Italiaans.

Het ingeleverde verhaal wordt gevolgd door een antwoord op een deel van de vragen.

Opmerkelijk zijn de woorden bij zijn liefhebberijen dat hij zelfs voor de etherische golven van de radio immuun is gebleven. Niet veel later, na de Duitse inval in België op 10 mei 1940, zou hij naar Londen vluchten en daar bij de radio gaan werken. Verder stelt hij belang in de mensen die optreden in het theater, het circus en het cabaret. Hij probeert te ontdekken “wat zooveel van stamgenoten tot plankenartisten heeft gemaakt.”

21

Tusschen leven en dood, is de zware titel van de bijdrage door Eline van Stuwe (voluit Jacqueline Reyneke van Stuwe, foto op p. 106c). Zo zwaar is ook de tekst. Er is sprake van een auto ongeluk. Het slachtoffer wordt het huis binnen gedragen. Nu zou je meteen naar het ziekenhuis gaan. Toen was het: “We zullen zorgen voor een pleegzuster.” Pas als Anne wegvalt weet haar zus wat ze zal missen. Het wordt misschien met iets te veel krullen aangezet, maar het is wel een verhaal met een herkenbaar gedrag en gevoel.

Ook Van Stuwe beantwoord na de tekst de vragen. De vraag naar de toekomstplannen beantwoord ze met: “Werken. (…) Werk is de grootste zegen van ons bestaan.” De grootste weet ik niet, maar het betekent meer dan soms gedacht.

22

Herman Robbers (foto op p. 106d) wil maar een van de vragen beantwoorden. Die over de moderne tijd wordt het niet. Dat is meer een vraag voor de filosoof, een econoom of politicus meent hij. Robbers denkt in verhalen en ziet naast het moderne meisje en jonge man, de typiste met sex-appeal, den sportheld, een moedige fascist en een edele communist. (Als lezer zie ik dan, op mijn beurt, al een verhaal met deze personages opdoemen. De setting komt daarbij dan uit het dagelijks leven en de kranten.)

Hij kiest echter voor vraag één en vertelt hoe en waarom hij aan zijn eerste boek begon. Er was een praktische reden voor. In een tijdschrift zou zijn verhaal De Vreemde Plant gesplitst worden gepubliceerd en dat wilde de jonge schrijver niet en dus werd het verhaal gebundeld met aantal andere verhalen. De lezer weet na 4½ pagina echter nog steeds niet waarom hij begonnen is zijn eerste boek te schrijven. Het antwoord komt tenslotte toch nog enigszins. Daarvoor zijn verschillende diepere redenen, zowel innerlijk als naar buiten toe en om “zich te handhaven in de wereld”.

23

C. Rijsdorp (foto op p. 122a) is een Christelijke schrijver. Hij vond niet dat Christenen beter zijn, maar: “Er staat iemand achter ons,” schreef hij. Die gedachte wil hij zelfs uitwerken in een volgend boek.

24

In paragrafen verdeeld is de bijdrage van F. de Sinclair (foto op p. 122b). De dames uit het verhaal wonen in de mooie, jaloersmakende villa en gaan nooit de tuin in; de een is bang van spinnen, van de tweede kunnen de voeten niet tegen de kiezels. Wel loeren ze de hele dag naar buiten “of de tuinman niet douwelde met de meiden en wat hij nu eigenlijk zoo'n heelen dag uitvoerde: ‘Dat werkvolk tegenwoordig.... allemaal socialisten!’”
Het woord douwelde is al lang vergeten. De afkeer van socialisten bestaat nog steeds, ook waar ze niet zijn. Chagrijnen zoals hier geportretteerd hebben er kennelijk een bijzonder aanleg voor.

De Sinclair sluit zijn bijdrage optimistisch af. Het grove materialisme dat in de moderne tijd leeft zal volgens hem verdwijnen zodra de materiële noden gelenigd zijn. Het zou anders lopen. De laatste vier woorden zijn echter: “Tot den volgende oorlog.” Die kwam wel.

25

M. M. Stiemens-Hofman (foto op p. 122c) die zich voorstelt als Een doktersvrouw uit het Zuiden stuurde een fragment uit nog niet verschenen werk, De stralenbundel. Ik heb het nergens kunnen vinden. De doktersvrouw meldde in haar bijdrage wat ze geschreven had en dat ze zich voor het boek Jongen veel harder in had moeten spannen dan waarvoor ze tijd had. Dat zou ze niet meer doen. Mogelijk heeft dit volgende publicaties na de drie boeken van haar hand Meisje, Vrouw en Jongen in de weg gestaan. Wel meldt ze dat ze een boekje heeft geschreven onder de titel Zonlichtheide (een gelijkaardige titel) om over het werk op het sanatorium in Gennep te vertellen, waar Dokter Stiemens geneesheer-directeur was.

26

Deze foto staat in het jubileumboek Tweehonderd jaar
Pictura en toont Maria Schmitz (links) naast Top Naeff, en
Simon Carmiggelt.De foto is gemaakt door Adriaan Dronkert
bij de opening van een expositie van Otto Dicke,
in Pictura in 1953. Bron.

Marie Schmitz (foto op p. 122d, daar met haar hele naam na het huwelijk Marie Verhoeven-Schmitz genoemd). Marie en Maria worden door elkaar gebruikt. Ook in het lezenswaardige artikel dat beschrijft hoe de bruuske vrouw iedereen op een afstand hield van haar Dordtse woning, zelfs familie werd na 10 minuten gevraagd “op te donderen” (iedereen behalve haar onderduikers), komen verschillende namen voor; Mies wordt er een “buitenissige vrouw” genoemd. Het artikel geeft niet alleen het onderduikverhaal weer, maar ook een overzicht van haar schrijven.

In het geschenk schreef ze over haar toekomstdromen en hoe plannen voor diezelfde toekomst aan de jongeren overgelaten moest worden. De wereld waarin de oudere generatie leeft, is eigenlijk haar wereld niet meer. Kunstenaars hebben niet de individuele blik nodig, maar een gemeenschapsbewustzijn, want: “Wie den storm over Europa heeft gezien en gehoord kan geen Hollandsch binnehuisje meer schilderen.” Over de op de loer liggende storm nog geen woord. Maar toen het nodig was stond de kleine schrijfster klaar. Het lintje dat ze daarvoor kreeg kon haar gestolen worden. Wat een vrouw.

27

Cornellis Veth (tekeningen op p. 138a) het blijft hier bij twee prenten over de bruid van vroeger en deze van nu, die, maar dat spreekt vanzelf, geen kinderen wil en die haar partner vrijlaat en hij haar.

28

Johan van Vorden (foto op p. 138b) worstelde vooral met de vorm waarin de vraag over de moderne tijd moest worden beantwoord. Hij ziet de roman als een middel dit te doen. De karakters in een roman leven hun eigen leven, met hun eigen botsingen en daardoor ontstaat een minder strak kader. Bovendien bereikt de roman een heel ander publiek om hedendaagse problemen aan voor te leggen dan een essay of wetenschappelijke studie.

29

Met een lange introductie over de zin van het beantwoorden van de vragen die door de Commissie zijn opgesteld (dat is het bereiken van het beperkte aantal lezers voor zijn werk die zich onder de grote massa bevinden) begint van Victor E. van Vriesland (foto op p. 154a) aan zijn beantwoording van de vijf vragen. Hij luiert graag, leren we daaruit en bezoekt dranklokalen. Over de moderne tijd heeft hij geen mening. Daarvoor “vindt men in onzen moderne tijd geen tijd.”

30

Constant van Wessem wijde uit over zijn roman die het leven van de Franz Liszt (1931) behandelt. Het boek is niet bedoeld om de feiten te geven, maar om de aard van de componist neer te zetten. Hij schreef ook een biografie over hem (1927) en ook daar week hij af van de methode van de biograaf-historicus, maar volgde de weg van de biograaf-dichter die “meer om de ''juistheid' dan om de 'waarheid' geeft.” De roman bestond als eerste boek van Van Wessem, niet op papier, wel als gedachte, als droom. Hij begon er in 1927 aan.
Er zijn meerdere componisten die hij beschreef als biograaf (Debussy, Mahler) en hij schreef algemener werk over muziek. Maar daarnaast ook proza en werk over toneel, Charlie Chaplin en een boek met twintig Noord- en Zuid-Nederlandse verhalen en bijvoorbeeld een vertaling van Het pistoolschot van Poesjkin.

31

Wilma (foto op p. 154b) was de naam waaronder ze schreef. Ze heette voluit Willemina (Wilma) Vermaat en leefde volgens Christelijk geïnspireerde principes. Een daarvan was dat ze niet wilde liegen. Het verhaal gaat dat toen de Duitsers tijdens de Tweede Wereldoorlog bij haar aan de deur stonden en vroegen of zij ook onderduikers had, ze hierop 'ja' antwoordde. “De Duitsers dachten echter dat ze voor het lapje werden gehouden en vertrokken weer.”

Van dezelfde wiki haal ik de informatie dat haar boek God's gevangene (1923) ophef veroorzaakte. Het gaat over een homoseksuele onderwijzer die in zijn kleindorpse omgeving als een paria wordt behandeld en uiteindelijk vrede vindt in een platonische liefde tot God. Dichter en schrijver Hans Werkman over de kwestie: “Het was in christelijke kring de eerste roman waarin onbevangen over homofilie werd gesproken, en dat in verdedigende zin. Dat was revolutionair, en iedereen in christelijk Nederland schreef het de grond in. Ze werd echt vreselijk afgekraakt.”

Wilma was gelovig en dat geloof stond dichtbij de armen en ontredderden, dichtbij lijders en strijders, ze ging voor liefde boven haat. De strijders zetten zich als vrijwilliger in tegen het verwarrende en verwoestende. Alleen met vrijwilligers kan men in het leven iets beginnen, zo start ze haar bijdrage, alleen zij zijn immers in staat een eerlijk offer te brengen.

Je gaat bijna aan een wereldvreemde idealiste denken. Maar de schrijfster was niet alleen een gelovig moraliste, ze hield er ook een boeiende schare aan vrienden op na, waaronder H.M. van Randwijk en Bert Bakker. Ze sloot zich ook aan bij de pacifistische beweging onder leiding van Kees Boeke. In het Geschenk noemt ze zichzelf antimilitarist.

32

In de put der Vergetelheid hoor je Plemp, plomp, rrts... Dat zijn de vergeten boeken, die zwaar en licht afdrijven naar de grauwe put. Ook het eerste boek van Alie van Wijhe-Smeding (foto op p. 154c) is naar deze put afgedreven. Het zal Tusschen de golven zijn geweest. Een roman over over een vissersgezin. Het boek kon geen genade vinden in de ogen van een groot deel van Christelijk Nederland. Het verhaal was te ‘vrij’.

Tjonge, het tolerante Nederland. Van je hart geen moordkuil maken, leek het motto van Van Wijhe. En dan dit:“Smeding bleef doorgaan met vuile was buiten hangen, tot ze, na zes, zeven boeken, zelf geen leven meer had. Ze werd met de nek aangekeken, uitgescholden, bedreigd. Op straat versperde men haar de doorgang. Er viel toevallig een baksteen naar beneden toen ze langs een huis in aanbouw liep. Van armoe verhuisde ze maar. Naar Rotterdam. Een grote stad, waar ze niet zo gauw voor zoveel beroering kon zorgen. Dacht ze.”

In dit artikel slaat ze ook geen luchtige en gezellige toon aan. Word ik gevraagd naar hoe ik tot mijn eerste werk kwam? Wie kent dat nog, vroeg zij gepikeerd.“Zij was stellig een van de meest besproken schrijfsters van ons land, die het zichzelf niet gemakkelijk heeft gemaakt,” schreef Menno ter Braak dan ook bij haar overlijden op 5 juli 1938.

33

J.P. Zoomers-Vermeer (foto op p. 154d) schreef drie bladzijden per dag, iedere dag weer, duizend per jaar, genoeg voor twee boeken. Er zijn als ze de bijdrage schrijft al achtentwintig boeken verschenen. Het zouden er vijftig worden.

Ze babbelt over schrijven en lezen, en zou nog wel meer willen kletsen, maar kreeg er vijf bladzijden om te zeggen: “lees – en lees – en geniet, leer, en wordt wijzer. Ik wordt ook altijd wijzer van boeken.” Maar die boeken zoekt ze dan ook secuur uit. Waarover ze las en schreef? De levens van anderen. Verder vertelt de bijdrage nauwelijks iets.

Dit Geschenk was er voor de mensen die de schrijvers al kenden en wel eens willen weten hoe hij of zij dat nu doet dat schrijven en ze te prikkelen hun werk te kopen. Elders lees ik dat van al haar boeken de helft voor jongeren is, vooral meisjesboeken, en ze later vooral voor volwassenen ging schrijven, zo benoemde realistische (streek)romans.

Veel meer dan korte samenvattingen zijn de stukjes over de schrijvers en schrijfsters niet geworden. Juist als ik iets meer over ze schreef werd het leuker om te doen. Dan kwam je ook achter de mooie verhalen achter de auteurs en autrices. Maar als ik over iedereen zo veel had beschreven als bijvoorbeeld over Top Naeff dan was dit blog veel te lang geworden. Hier en daar las ik buiten het geschenk iets verder.

Abraham Kuyper kwam ik verschillende malen tegen. Opvallend is ook het verschil met de volgende uitgave wat betreft de verhouding tussen schrijvers en schrijfsers. Tussen de drieëndertig zijn er elf vrouwen. Het jaar daarop maar twee van de 25. In 1932 werd een grote groep schrijvers gevraagd in te zenden. Het jaar erop werden ze uitgenodigd als schrijver. Verklaart dat het verschil tussen 33 en 4 procent?

De vragen die de verantwoordelijke samenstellers formuleerden, worden inderdaad vaak creatief beantwoord en soms ook met (gespeelde) tegenzin. Maar de informatie die het oplevert is gering. Wat de antwoorden wel laten zien is dat human interest door veel schrijvers niet gewaardeerd werd. Als je wilt weten wie de schrijver is? Leze zijn of haar boeken!, is daarbij een veel gehoorde opmerking. In een tijd dat schrijven zonder het vervlechten van persoonlijke verhalen bijna als saai wordt gezien, is dat verfrissend om te lezen.

Het geschenk haalt in advertenties heel wat Nederlandse kranten. De Haagse krant Avondpost meldde in haar kolommen dit: “Behalve de eerste vraag, kunt u de vier anderen zelf ook beantwoorden. Probeer het eens. Bij wijze van zelf-ontleding kon het geen kwaad. En aan uw beantwoording hecht ik oneindig véél meer waarde, dan aan de beantwoording door deze beroeps-schrijvers, die voor zoo’n reclame-akkevietje hun hand niet omdraaien. Dat is een routine. bezigheid, die niet de minste geestelijke inspanning kost. Vandaar dat uit de beantwoording van die vragen, bij niet een auteur, de persoonlijkheid naar buiten treedt. Het is als wij die antwoorden lezen, jammerlijk onbelangrijk en het is zielig dat alles zoo levensloos op een rijtje te zien staan.” Het is inderdaad over het algemeen nogal vlak, maar toch zijn er zeker ook bijdragen met opmerkingen die wel betekenis hebben. 

Noten:
* Het Geschenk is geheel te lezen op de website van De Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren. In de scans ook met de foto's van de auteurs. In dit bestand is het hoofdstuk over "DE APPEL EN EVA" door Jo van Ameers- Küller vervangen door een krantenartikel.
** De fotopagina's zijn niet genummerd. Tussen haakjes staat een pagina aanduiding die uitgaat van de voorgaande tekstpagina. De direct ernaast liggende a, die na het omslaan b en als er meerdere fotopagina's achter elkaar zijn opgenomen, dan volgen c en d.

Geen opmerkingen: