maandag 18 maart 2024

Kindertijd



Kindertijd (deel 1 van de Kopenhagen-trilogie) door Tove Ditlevsen is een fijngevoelig autobiografisch portret van een kind in een zeer arm gezin begin vorige eeuw.

De schrijfster stelt dat ze is geboren op 14 december 1918, terwijl dat dezelfde dag in 1917 was. Ze heeft dit jaartal wel vaker aangepast, stelt een voetnoot van de vertaalster, Lammie Post. Bijna alsof ze dat jaar een mooier uitgangspunt vindt.

Op de eerste pagina van het boek komen we de Spaanse Griep en het Verdrag van Versailles tegen als moeder haar hand legt op artikelen daarover in de krant, zodat de tere kinderziel wordt gespaard. De roman plaatst zich door het noemen van deze historisch belangrijke zaken in het midden van de tijd dat Tove opgroeit. Daarnaast beschrijft het beeldend de enorme armoede in de onder- en arbeidsklasse in een volkswijk van Kopenhagen en hoe mensen zich daarin redden of hun gezondheid op het spel zetten door vuil werk.

Op die eerste pagina komt moeder naar voren als iemand die met rust gelaten moet worden; anders wordt ze opvliegend. Er was daardoor geen contact tussen moeder en dochter. Mooi was haar
“moeder wel op die zeldzame, gelukzalige ochtenden dat ik haar volledig met rust liet. Mooi, onbereikbaar, eenzaam en vol verborgen gedachten die ik nooit te weten zou komen.” De kleine Tove moet al vroeg leren op haar tenen te lopen en wordt desondanks gestraft, niet voor wat ze verkeerd deed, maar willekeurig zonder aanwijsbare reden. Dat is waar het boek vooral over gaat, de relatie die het kind zoekt tot ouders, andere volwassenen, leeftijdsgenoten en broer. Makkelijk gaat dat niet. Ze houdt niet van het grove taalgebruik van de meisjes op straat en van haar broer houdt ze het meest als die zijn verdriet laat zien.

Haar vader is werkeloos en een recht voor zijn raap en wat conservatieve socialist, die vindt dat meisjes hun plek moeten kennen en zeker niet kunnen dichten. Toch is hij bij voorkeur vriendelijk, maar ook onhandig in de omgang. Hij wijst schrijvers af zoals Herman Bang (
“Hij was niet normaal.”) en Agnes Heningsen (“een opvallend vrouwmens”). Vooral de relatie tussen Tove en haar moeder is complex: “mijn kindertijd irriteert haar net zo als hij mij irriteert.” Tove vindt het ontzettend vermoeiend werk om haar te plezieren en tegelijkertijd dingen voor haar te verbergen. Ze leert een aanpak uit boeken, van horen zeggen en van vader en broer. Het is een omstandigheid waarin het ingewikkeld is om kind te zijn. “Kindertijd is lang en smal als een doodskist en je kunt er niet zonder hulp aan ontsnappen,” denkt ze. Op een gegeven moment valt haar moeder haar af in een moeilijke situatie. Ze is dan zes. Tove voelt vervolgens een mengelmoes van woede, verdriet en medelijden. Deze emoties zou haar moeder vanaf dan altijd oproepen.

Het meisje is slim en kijkt op haar eigen manier om zich heen. Ze denkt vaak dat ze te dom is om te snappen waarom mensen doen wat ze doen. Op haar twaalfde was ze bijna altijd bedroefd en de
“wind waaide ijskoud door mijn lange dunne lichaam waar de wereld zo misprijzend naar keek.” Ze vlucht dan in het schrijven van gedichten in haar poesiealbum. Vaak krijgen de gedichten een licht erotische draai, zoals “Jij gaf mij de liefdesdoop.” Het hoort bij haar dromen van een mooie en rustige man die haar begrijpt en naar haar wil luisteren en daarbij een kind geeft als ontsnapping aan de wereld waarin ze als dochter leeft. Dit is er een voorbeeld van:

De jeugdige, rijke liefde
met duizend schakels hen verbindt
is het dan erg als je
het bruidsbed in de berm vindt?
Tove zegt tegen haar oma dat ze het gedicht op school heeft geleerd. De grootmoeder vindt dat je moet trouwen in de kerk, “voordat je je met iemand mag inlaten.”

Het boek eindigt daar waar de kindertijd naar de afdeling herinneringen glijdt. Mooi dat we die tijd daarvoor toch nog mee hebben kunnen mee pikken, want alleen een kind kan een woord als werelddepressie uitleggen zoals de jonge Tove: “Ik stel me een zeer verdrietige wereld voor, waarin alle mensen hun gordijnen dichttrekken en het licht uitdoen, terwijl het regent uit een grijze, troosteloze hemel zonder ook maar één stralende ster.” Veel mensen moeten die tijd na de krach van 1929 ongeveer zo gevoeld hebben, maar een volwassene zou het niet snel zo beeldend vertellen. Haar oma raakte in die omstandigheden haar spaartegoed kwijt bedoeld om een begrafenis te betalen. Zo triest dus.

Op de achterflap verwoord de Nederlandse schrijfster Niña Weijers de stem van Tove Ditlevsen als
eigen, krachtig, wild, breekbaar en precies. Inderdaad met zo'n stem beschrijft ze ook nog eens het leven van een meisje dat haar weg zoekt in een wereld met conflicten en die vol is van diepe armoede. Het is daarmee een prachtig boek.


maandag 11 maart 2024

Vier vingers

Vier vingers is het boekenweekgeschenk van 1964*, geschreven door Robert van Gulik. Net als Een lampion voor een blinde van negen jaar later door Aafjes, speelt een rechter de hoofdrol in het oplossen van een misdaad. Dit keer niet in Japan, maar bij de grote overbuur, China. Ook dit boek is deel van een reeks.

Van Gulik was diplomaat en wetenschapper. Azië speelde een centrale rol in zijn leven. In 1943 trouwt hij in Tsjoenking (Chongqing), gelegen aan de Jangtse, met een Chinese vrouw. Kort voor hij dit boek schreef was hij ambassadeur in Maleisië, waar hij ook als honorair hoogleraar Aziatische cultuurgeschieidenis doceerde. In 1963 werd hij directeur onderzoek aan het ministerie van Buitenlandse Zaken. Op op 12 juli 1962 stierf gibbon Boeboe, zijn trouwe vriend. Het boekenweekgeschenk Vier vingers is opgedragen aan de aap die in Maleisië werd begraven. Zijn eigen leven zou in 1967 in Den Haag eindigen door longkanker. Hij was destijds Nederlands ambassadeur in Japan.

Met een gibbon begint dan ook dit verhaal. Als die in de buurt van Rechter Tie's huis aan de rand van de stad komt, heeft hij een prachtige ring in zijn handen. Hoe komt die aap er aan, waar heeft hij hem gevonden, en vooral, hoe krijgt de rechter het juweel in handen om hem terug te geven aan de eigenaar? Hij lokt de gibbon en die laat na een poosje de ring in het water van een stroompje vallen. Als de aap verdwenen is, haalt de rechter de antieke ring met een enorme steen gevat in een gouden setting gevormd door twee draken van de bodem van de beek.

Een verhaal als een
detective ontspint zich. Mensen worden opgespoord en gehoord. We lopen met de Tao Gan, de ambtenaar in dienst van het gerecht, mee door de stad. Langzaamaan vertelt Van Gulik het verhaal van een moord en smokkelarij, zoals in een Baantjer, maar dan in een andere omgeving en met een andere toon. Je weet al snel in welke hoek de oplossing gezocht moet worden, maar de precieze invulling bleef voor mij tot het slot een verrassing.

Achter in het boek staat een lijst met romans en verhalen, waaronder de Rechter Tie boeken, die overigens in eerste instantie in het Japans en Chinees verschenen (zo stelt het boekenweekgeschenk tenminste), later in het Engels en Nederlands. Van Gulik ging naar eigen zeggen de verhalen schrijven “om moderne Chinese en Japanse schrijvers te laten zien dat hun eigen oude misdaadliteratuur voldoende bronmateriaal bevat voor detective- en mysterieverhalen”.

Er is ook een lijst met wetenschappelijke studies van van Gulik over cultuur in Indonesië, China en Japan. Hij kwam overigens in Tsjoenking terecht nadat de hele Nederlandse ambassade staf Tokio in juli 1942 moest verlaten. In de Chinese stad werd hij de
secretaris voor Nederlandse diplomatieke missie richting de Regering van Chiang Kai-shek die er gevestigd was en die later Taiwan in zou nemen. Uitgedost in gala lijkt de schrijver op een vorst uit vervlogen tijden. Een persoon om een boek over te schrijven ga je al snel denken, maar dat is er al: Robert van Gulik, zijn leven, zijn werk, door Janwillem van de Wetering. Hij staat op de Duitse vertaling met pracht en praal

Je stapt met Rechter Tie een wereld in die veel groter is dan het verhaal zelf, maar ook dat verhaal is plezierig om te lezen.

Noot:
* Het hele boek is te lezen op
de site van De Bibliotheek der Letteren (de pdf) en ook de prenten bij het boek door Robert H. van Gulik zijn daarin opgenomen. Het is dus vrij zinloos om de verantwoording van de cover op te nemen, tenminste dat dacht ik. Nu is de achterpagina ook bij de DNLB te vinden, maar juist over de tekst over de prenten zit een bibliotheeksticker. Dan toch maar. Het zijn twee antieke poppen van het Rijksmuseum van Volkenkunde te leiden. “De mannenfiguur stamt uit de collectie van J.F. Royer, in 1813 nagelaten aan 'hem, de uit het Oranjehuis het eerst weder den Nederlandschen grond betreden zou'. Het vrouwenfiguurtje werd in 1885 aan het museum geschonken door 'Zijne Excellentie Li Fong Pao, Buitengewoon Gezant en Gevolmachtigde Minister van de Keizer van China'.”

donderdag 7 maart 2024

Molens bij Alblasserdam


Helemaal zeker was ik niet of ik de molen al gerestaureerd op de foto had. De molen waar ik in 2014 al wel een plaatje van maakte toen hij helemaal vervallen was. Het was 'n witte. Voordat ik vanuit het zuiden bij de molens van Kinderdijk aankom passeer ik drie witte molens. Het waren de:

1) de Kooiwijkse molen (satelietbeeld),
2) de Souburghse molen (satelietbeeld), en
3) de Kortlands molen (satelietbeeld).

Om zeker te zijn dan maar alle drie op de foto en dan thuis uitzoeken. De molen waar het om draait (hahaha) is de Souburghse molen. Dat had ik al eens eerder uitgezocht, zo bleek.

Bij het oprij pad naar de molen toe – achter een indrukwekkend hek –, staat een trits informatieborden over onder andere de industriële functie van molens. Maar van de drie is deze – ondanks de opknapbeurt – door verval nog steeds de meest getekende. 







In 2014 schreef ik al eens een miniem stukje over de Souburghse molen.

maandag 4 maart 2024

Strijd en metamorfose van een vrouw



Strijd en metamorfose van een vrouw
leest als een roman, maar schrijver Éduard Louis meldt zelf dat hij de regels voor het schrijven daarvan aan zijn laars lapt. Hij schrijft over zijn eigen leven, en over zijn eigen moeder. Niet over fictieve personen.

Iemand kan dan wel de regel hebben bedacht dat literatuur de werkelijkheid niet mag uitleggen, hij doet dat toch. Of literatuur mag niet in herhaling vervallen, maar Louis wil het verhaal herhalen tot het zichtbaar is. De derde regel die hij negeert is dat literatuur gevoelens niet mag etaleren. Ook dat hek gaat om. Tenslotte mag literatuur niet lijken op een politiek manifest. Hij schrijft echter zinnen zoals je het lemmet van een mes slijpt. Als je de regels volgt dan is er geen plaats voor levens en lichamen zoals dat van zijn moeder, meent de schrijver. Hij gaat om daarover wél te schrijven dwars tegen de literaire wetten in.

Het boek begint met de beschrijving van een foto.
“Ze hield haar hoofd schuin en glimlachte licht (…) Het was alsof ze wilde verleiden.” Als ik door het boek blader meen ik die foto tegen te komen vlak voor het einde, op pagina 107. Inderdaad een bijzonder portret uit een tijdperk van voor de GSM-selfies. Na het maken van de foto zouden “twintig geruïneerde levensjaren” volgen. En hier komt de analytische Louis meteen naar voren. Hij ontkent niet zijn eigen bijdrage aan het neerhalen van haar positie. Hij vond zichzelf beter dan zijn moeder. Maar welke grotere factoren waren verantwoordelijk voor de ellende? Hij noemt de samenleving, mannelijkheid, en zijn vader. Het had ook anders kunnen lopen, maar de omstandigheden maakten het verhaal.

Het is de derde roman die ik van hem lees en de mensen in zijn omgeving worden al een beetje bekenden. Zijn moeder misschien wel het minst. Hij schrijft dan ook dat hij alles heeft gedaan om haar uit zijn leven te weren; als een zoon die geen zoon wilde worden. Tegelijkertijd groeide hij wel op in haar omgeving en die van zijn halfzus. Vader werkte voordat hij een ongeluk kreeg en ging uit drinken. Maar met die vader mocht hij vanwege zijn vrouwelijke trekjes niet mee naar het café. Hij werd daardoor nooit de man, zoals mannen moeten zijn. Als homo hoorde hij er niet bij (maar daarover ging Weg met Eddy Bellegueule dat ik vorig jaar besprak) en ik begon met het boek over de de vader Ze hebben mijn vader vermoord. Jeroen van Kan sprak over dat boek met de schrijver in VPRO boeken (zie uitzending gemist). Dit was mijn kennismaking met de mens met de krachtige pen. Zijn boeken gaven wat hij in dat programma beloofde. Het persoonlijke wordt steeds weer verklaard met vuur vanuit het algemene; het sociale, het politieke.

Hij wilde met dit boek schrijven over het verhaal van een vrouw. Maar dat maakte plaats voor een verhaal over een vrouw die streed voor het recht om vrouw te zijn; tegen het niet-bestaan dat werd opgedrongen door het leven en door het leven met haar man, de vader van de schrijver.

Hoe komt het toch dat er geen vreugde is bij wat toch een boek met een positief uitgangspunt is, een vrouw die door strijd zichzelf bevrijdt van een knellende sociale structuur, zo vraagt de schrijver zich af. Het is toch geen treurig verhaal? Maar als ze eens lachte dan had hij daar zelf afkeer van. Haar korte momenten van vrolijkheid werden niet gewaardeerd, maar gezien als een schandaal, als bedrog, een leugen die zo snel mogelijk moest worden rechtgezet. Hij schermde met zijn stadse kennis tegen haar eenvoudige leven dat vrijwel alleen bestond uit sleur. Die stadse wereld liet hem ook zien dat mannen hun vrouw niet hoefden te beledigen en geen gezwollen gezichten hoefden te bezorgen. Niet dat er in Amiens geen geweld tegen vrouwen was “maar niet hetzelfde geweld, en als het er was, niet zo systematisch.” Dit verschil zorgde ervoor dat hij achteraf oog begon te krijgen voor de wereld van zijn jeugd. Het kostte hem moeite te zien dat haar positie niet de keuze van zijn moeder zelf was, maar dat ze niet meer kon en niet meer mocht. Als ze een ruimer ontwikkelde vriendin heeft, leeft ze plots wel op. De vrouw van de foto zat nog in haar, zo bleek.

De moeder verklaarde de pijn van de zoon (door een blindedarmontsteking) als uiting van zijn maniertjes. Een doktersbezoek was nergens goed voor, maar een methode om te laten zien hoe belangrijk je bent. Dat is iets voor de stadse types. De strijd tussen beide kostte de schrijver bijna zijn leven.

Bijna aan het slot van het boek kom ik een opmerking tegen die blijft haken. Hij gaat niet over de moeder, niet over de zoon, maar over het socialisme. Aan de hand van Roland Barthes* vraagt Louis zich af waarom de Totaliteit wil dat het burgerlijk leven en bloc veroordeeld wordt. Zou het niet mogelijk zijn om van de (vervormde) burgerlijke cultuur te genieten als van iets exotisch. Door die dogmatische en volledige veroordeling kiest het voor normen die onderdrukken, ook van wat fijn, goed en mooi kan zijn. Mechanismen die uitsluiten, die machtsongelijkheid vergroten, die moeten bestreden worden, maar geldt dat ook persoonlijke uitbundigheid? Links kan inderdaad dogmatisch zijn als een SGP-kamerlid op een zondag in Staphorst. Dat is duidelijk, maar inderdaad ook onwenselijk.

De achterflap stelt dat het boek handelt om de bevrijding van zijn moeder, de bevrijding van een vrouw. Dat is duidelijk, maar niet helemaal waar. Haar sociale achtergrond staat nog steeds contacten en vriendschappen in de weg, maar ze is overwegend gelukkig na haar ontsnapping uit de knellende banden van het dorp en die van haar tweede man.**

En Éduard Louis hoopt dat hij haar met dit verhaal in zekere zin een woning gaf waar ze zich veilig kan voelen. Hij had haar als jongetje van zes al een eigen kasteel willen geven, weg van zijn vader. Het boek beschrijft de hobbelige weg die ligt tussen die vorstelijke woning en een veilig huis tussen een kaft.

Noten:
* Roland Barthes par Roland Barthes (Roland Barthes door Roland Barthes, vert. Michel J. van Nieuwstadt & Henk Hoeks, SUN, 1991).
**
Op de dag dat ik dit boek uitlas keek ik naar de documentaire Mamacita, over een vrouw die geboren is in een wereld vol familiale onderdrukking en incestueuze relaties. Mamacita was tijdens de opnames 95 jaar oud. Ze werd opgevoed in het huis van haar grootvader, een Mexicaanse brigade generaal. Door een imperium van schoonheidssalons op te zetten, kon ze later een muur plamuren over de misstanden van haar jeugd. Haar omgeving en leven zijn opgemaakt met versiersels en maniertjes. Toch is het pas als – op haar verzoek – haar kleinzoon, José Pablo Estrada Torrescano, een film over dat leven komt maken dat ze zich voor het eerst begrepen en omarmt voelt. Hij staat open voor haar verhalen, heeft begrip voor haar eigenaardigheden, en benoemt wat benoemt moet worden. Intussen is haar verhaal, ook een deel van zijn verhaal.
Het is een andere omgeving dan waar
Strijd en metamorfose van een vrouw speelt. Hier gaat het over een kleinzoon en oma, het speelt in een andere klasse, op een ander continent, en het is meer persoonlijk dan sociologisch, maar beide gaan over wurgende relaties en het moeizame om daar aan te ontsnappen. Voor een gedaanteverwisseling, zoals bij de moeder van Louis, lijkt het in Mexico te laat. Maar ook daar ziet een vrouw door het graven uiteindelijk wat haar beknelde.