Mijn
Geschenk
1933
heeft een kleine sticker op de eerste pagina waaruit blijkt dat het zijn leven in Delft is begonnen. Het boek is teer en de pagina's moeten voorzichtig
omgeslagen worden. Je zou het bijna laten. Maar.“Moeilijkheden
zijn er om te overwinnen, het is waar. Maar niet steeds komt de
triumfator ongehavend uit den strijd,” zo stellen
de eerste twee zinnen van het boek toepasselijk.
Laat
ik maar proberen de “collectie
zonder weerga, die groote belangstelling verdient,”
door te lezen, er is vast iets uit op te steken en er hier wat over
te schrijven. Het is "samengesteld door C.J. Kelk te Amsterdam".
Het boek begint met een artikel over de oude
dichter W.L. Pennings, die hoewel op jaren nog nooit de indruk van verval
had gegeven, noch geestelijk, nog lichamelijk. Dat schreef J.
Greshoff. Tachtig was in de jaren dertig nog zeer oud. Jan
Greshoff
voerde de Schiedammer jaren later ook elders nog op. Hij citeerde
toen twee regels van het gedicht Het
monster:
Doller
dan ooit is 't losgebroken
En menschen worden wilde
beesten
Het Geschenk is rijk genoeg om het bij tekst en
foto's die erin staan te houden, niet daarbuiten te zoeken, zo denk
ik nog aan het begin van mijn leestocht. Toch is de eerste uitstap er al, en 'n mooie, naar de teksten van een man die de wereld bekeek en
beschreef, zoals in Levensavond (1921) met ‘Tijdverzen tegen den
oorlog.’
Marcellus Emants, waarover het volgende hoofdstuk gaat,
zegt me weinig. Hij staat op de foto (p.10) voor een boekenkast en
lijkt enigszins ontdaan; het hoofd steunend op een arm, die weer steunt
op een stapel kranten. Want dat is ook wat in dit Geschenk opvalt. Er
staan mooie foto's in van: Jacobus van Looy (p. 21), Frederik van
Eeden (p. 35), Eliza
Johannes de Meester (foto van tekening door zijn dochter
Annie
Roland Holst-de Meester, p. 43), Ary Prins (p. 52), Louis
Couperus (p. 63), Jan Veth (p. 76, portret door Georg Rueter), Herman
Heijermans (p. 85), Herman Gorter (p. 97), J. H. Leopold (p. 102),
Israël Querido (p. 114), G. G. van As (p. 120), C.S. Adema van Scheltema
(p. 138, in gesprek met
Willem Royaards), Karel van de Woestijne (p.
144), en Jacob Israël de Haan (p. 160). Daarnaast zijn
er documenten (handschriften, brieven e.d.) afgedrukt zoals de eerste
pagina van De Jordaan door Israël Querido.
Terloops lees ik
dat er in 1906 in Amsterdam grote feesten waren, omdat Rembrandt 300
jaar daarvoor geboren was en
Jacobus van Looy daarvoor een Ode en
Cantate had geschreven. Die schrijver spoot ook wel eens, o ja per
ongeluk, voorbij stuivende automobilisten met de waterslang nat. Meteen vanuit Haarlem, waar Van Looy woonde, gaat het achter de rouwstoet
van
Cyriel Buysse door Vlaanderen, waar de schrijver altijd aandacht
had gehad voor de werkende klasse zonder er van hogerop voor naar beneden af te
dalen; hij kon gewoonweg niet anders. Ook hier weer lossse opmerkingen, bijvoorbeeld over de verschrikkelijke bende Van Hoe en Verstuyft bij
Gent. Die hij, Buysse dus,
daar
bij die molen afschrok met een verroeste, onbruikbare revolver.
Het is het mooiste verhaal dat ik in het Geschenk tegenkom, een
verhaal dat daarbij ook nog echt gebeurd is. Op Google volgde ik nog de weg naar de
Muldersdreef
13 bij Deurle. Het is lezen alsof je je hand in een grabbelton steekt waar
steeds weer iets moois uitkomt.
Frederik van Eeden wordt beschreven
door Henri Borel. Borel stuurt de schrijver in 1889 een manuscript
dat negen jaar later in De Gids zou verschijnen als 'Het jongetje'.
De publicatie zou een uitgebreide reactie door Van Eeden opleveren
vol beschouwingen en ziele roerselen: “regelen [waaruit men] den
mènsch
Van Eeden zoo goed leert kennen.” We
reizen aan de hand van de woorden van Borel met Van Eeden door
Nederland van de Rooms Katholieke kerk tot Walden en de Warmoesstraat, door Europa en naar Makassar. Onderweg komen we bekende namen
tegen als Martin Buber en Walter Rathenau. We belanden tenslotte in
de kamer waar zijn sterfbed stond. In deze bundel is dat nogal eens
de eindhalte voor de artikelen over de overleden auteurs.
Van
een schrijver waar ik veel van las (al wordt werk van Van Eeden
genoemd dat ik niet kende), gaan we naar Eliza Johannes de
Meester. Zijn leven wordt uitgebreid beschreven door M.J.
Brusse. Ook al weer een persoon om meer over te willen weten. Dan naar Ary Prins: fel en scherp in gelaatstrekken en werk. Mij
onbekend en een wiki is er ook al niet. Veel is al grotendeels verdwenen over de kring van gangbare schrijvers uit de jaren dertig. De Bibliotheek voor de
Nederlandse Letteren heeft een
lemma: de eerste naturalist wordt de kaarsenfabrikant en
schrijver er genoemd. Ook Prosper van Langendonk is me onbekend. Volgens
het artikel was Van Langendonk een van de merkwaardigst Vlaamse
schrijvers uit de vorige eeuw (dat is hier de 19e). Hij stierf een uitermate trieste
dood. Van hem worden dichtregels (uit het gedicht O
weest mij goed..., 1893) opgevoerd die treffen:
O
weest mij goed, gij die mijn vrienden zijt
of simpel menschen, die de menschen
mint;
ik ben zoo zwak, zoo droef, zoo
lafgezind,
zoo zonder veerkracht in den
mannenstrijd.
Louis
Couperus heet het volgende hoofdstuk simpelweg. De schrijver wordt er
in opgehemeld. Het was destijds kennelijk nodig. Hij was maar bekend door vier
werken (Eline Vere, Majesteit, Wereldvrede en Psyche), schreef Henri
van Booven. Couperus publiceerde drie dichtbundels, vijfentwintig
romans en negenendertig delen vertellingen, mythen, legenden en korte
verhalen, “waaronder werken die tot de allerbeste in de
wereldliteratuur horen,” zo
somde Van Booven op. De schrijver was tien jaar eerder op 16 juli
1923 gestorven en dan mag dergelijke uitbundige lof kennelijk.
Vervolgens belanden we bij een volgende schrijver die me ook al onbekend is: Georg
Frans Haspels (het in het Geschenk afgedrukte handschrift met de
aanvang van David en Johannes staat niet online onder voorgaande link, de woorden van het artikel wel). Hij werd geboren in Nijmegen, en
later predikant in Colmschate, Kralingen en Rotterdam. Zijn
wiki pagina bevat een foto van een man met
verzogde oudtestamentische baard. Hij schreef verschillende boeken waarin
geloof, boeren en vissers een belangrijke rol speelden. De plot van
zijn verhalen was niet de sterkste kant aldus J.R. Callenbach, de
schrijver van het artikel en oom van de geportretteerde. David
en Jonathan was de uitzondering. Dat boek had wel een sterk geschreven afloop.
Met Jan Veth komt weer een
bekendere naam voorbij. Mogelijk komt dit omdat zijn vriend, de
historicus Johan Huizinga, kort na zijn dood een
biografie over hem schreef. Richard Nicolaüs (Rik, of
zoals hier R.N.) Roland Holst had nog wel wat toe te voegen. Hij
kende Veth al voordat die Huizinga had ontmoet zo laat hij weten. In veel omhaal van
woorden beschrijft hij hoe
“drie jonge menschen innerlijk
groeiden in de stilte bij het rustige licht van de lamp,” en daarmee zijn aanwezigheid in het
beginnende huishouden van het gezin Veth. Om het niet helemaal tot het kijken naar de groei van de ziel te beperken, kwamen er ook nog wat kwesties daaromheen,
zoals de breuk (Veth was de illustrator van de Kleine Johannes) met
Van Eeden. Jan Veth is vooral bekend door de portretten die
hij schilderde. Hij was ook
dichter
van vormelijke poëzie, uit het lange gedicht
Wij
weten niet vanwaar wij komen haal ik een strofe die me aan iemand
die me na is – maar verdwenen is in de mist – doet denken.
Wij
hebben 's levens wijn gedronken
En dansen op des levens lied,
-
Maar straks, in mijmering verzonken,
Begrijpen wij ons zelven
niet.
Herman Heijermans wordt neergezet met zijn zwakke
en sterke literatuur. Er is veel aandacht voor zijn
Op hoop van
zegen, nog steeds een titel die klinkt en waarvan iedereen een
zin kent. Falklandjes en Droomkoninkje komen voorbij in het artikel. De
schrijver Frans Mijnsen schrijft met liefde en ogenschijnlijk van
zeer dichtbij over Heijermans die een zeer gevoelige man was.
“Hij
had vooral een zeer sterk man willen zijn. Hij is dit ook in zekere zin
geweest. Het is onbegrijpelijk dat hij tot zijn dood heeft stand
kunnen houden in een eindeloosheid van uiterlijke en innerlijke
moeilijkheden, die hij telkens weer overwon.” We gaan met de
schrijver naar Berlijn, waar hij ook schreef, bijvoorbeeld in
Vorwärts en het Berliner Tageblatt, en waar toneelstukken van hem
werden opgevoerd. We worden betrokken bij zijn pogingen de
Nederlandsche Toneelvereniging in leven te houden; we springen in
taxi's, confereren, reizen alles om een faillissement van het tooneelgezelschap te voorkomen.
De volgende Herman staat nog veel steviger in de Nederlandse
literaire canon. Trage rivieren die door eindeloos laagland stromen,
wie kent ze niet. De dichter wordt door P. Tideman meteen neergezet
in zware nauwelijks stromende woorden als een van de grote drie (van
die tijd): Kloos, Van Deijssel en inderdaad
Herman Gorter. Mei, je
komt er niet omheen. Tideman stelt dat het een goddelijk gedicht is,
dat velen de moeheid uit de leden heeft gezongen. Hij citeert toch
ook een niet ophemelende noot bij de dichter:
“Liefde voor den
mensch en de menschheid, Gorter bezat ze niet van nature, het
Socialisme schonk ze hem,” volgens
Henriëtte
Roland Host.
Mooi is het om een kort vers in het handschrift van
Gorter te zien:
Fijn frisch is het blauw,
grof wijd de
aarde,
Men twijfelt dat ik zou
de arbeiders in hun waarde
kunnen maken tot beelden!
Men kent
niet de weelde
der afbeeldende natuur.
(Het 'wijd' is
later ingevoegd. Zo zie je het gedicht worden.)
Herinneringen
aan J.H. Leopold
begint met de overpeinzing dat het misschien mooier zou zijn te leven
in het oude Griekenland. Er is immers: “nauwelijks een
cultuur denkbaar, onschoner en onbekoorlijker en met minder savoir
vivre begaafd dan deze Westerse van dit ogenblik,” zo stelt
Anthonie Donker (die we terug zullen zien in het magerste geschenk
tot nu toe, dat van 1934). Intellectueel dedain? Het was
in 1933 misschien wel een visie die je alleen met ogen dicht niet kon
delen. Al plaatst Donker het binnen de verwrongenheid van het
Christelijke zondebesef en de afwezigheid van een eenheid van lichaam
en geest, zoals bij natuurvolken wel zou hebben bestaan.
Leopold doceerde
klassieke talen op het Erasmianum in “die stad, het werkende,
modderige, hotsende Rotterdam.” Hij komt uit het artikel
naar voren als een aangenaam, bescheiden mens, als classicus ernstig en precies en creatief als woordsmid bij vertalingen, ook van woorden
waarvan de betekenis allang verstard was.
“De herinneringen aan
Leopold zijn een smal maar glanzend lichtspoor in mijn leven,”
zo sluit Donker deze bijdrage aan het Geschenk af.
Jacqueline E. (Line) van der Waals is
de eerste vrouw waaraan een
hoofdstuk wordt gewijd en dat is eveneens het eerste artikel door een
vrouw in de bundel. Er zullen nog één geportretteerde vrouw en één schrijfster
volgen, dat betekent vier op vijftig. Het is wat zuinig. In het allerlaatste
artikel van het Geschenk wordt de vrouwenbeweging tot 'rumoer' gedegradeerd. Kennelijk
was meer lawaai nodig voor een gelijkwaardige positie.
Het artikel is bovendien sterk
ingekort (voor dergelijk inkoren wordt in het woord vooraf al begrip gevraagd). E.J. Prins-Bok haalt herinneringen op uit 1883 toen ze
met de schrijfster op de achterste schoolbanken van de H.B.S. voor
meisjes aan de Keizersgracht in Amsterdam zat. In twee pagina's gaan
we van het volwassen schoolmeisje naar de eerste gedichten in 1900
onder het pseudoniem Una ex Vocibus. Ze zou een plek krijgen in de
letterkundige wereld door haar werk over Brand van de Noorse
toneelschrijver Henrik Johan Ibsen. In het tijdschrift Onze Eeuw
schrijft ze een lange beschouwing over de ontwikkeling van haar visie
op Brand.
Het hoofdstuk over Israël Querido begint met het karakter
van het Geschenk: “de bedoeling om een aantal bekende
auteurs uit Nederland en België, in het verloop van de laatste
decennia overleden, door hun naaste vrienden te doen herdenken.”
Querido richtte niet alleen een volksturnvereniging op, maar ook de
debatclub 'de olievlek'. Querido, de man die verliefd was op zowel de
Wester- als Zuidertoren en zocht naar warmte en overgave, werd
vanwege deze instelling ironisch genoeg de allure van een uebermensch
aangemeten door de schrijver van het artikel Andries
de Rosa. Het woord had destijds zijn nare connotatie blijkbaar nog niet
(voor De Rosa). De Rosa was diamantslijper, vakbondsman,
vertaler, schrijver etc. en zou een decennium later omgebracht worden
in Sobibor.
Minder bitter tragisch, maar wel in dit verband van ophemelen,
is de opmerking van Henri
Borel die stelde dat Querido te weinig kritiek kreeg en daardoor
steeds gezwollener taal ging schrijven, een soort literair stotteren.
Gijsbertus Gerardus van As schreef
onder het pseudoniem G. Schrijer voor het Christelijk volksdeel.
Het
boekenweekgeschenk zou van de aandacht voor de Protestantse en Katholieke literatuur een vaste gewoonte gaan maken. Dat is ook in
deze uitgave al duidelijk. De zuilen krijgen allen aandacht.
Aart
van der Leeuw, het is een naam die zo in die Christelijke traditie
zou passen. Het artikel van J. Greshoff over hem begint met een
bijbeltekst:
“waar liefde woont gebied de Heer zijn zegen.”
Het is bedoeld om Van der Leeuws' opbouwende houding te onderstrepen. De man is wars van haat.
Het artikel benadrukt niet alleen dit, het beschrijft ook bezoeken
aan het huis van de schrijver. De woning in Voorburg aan het
Westeinde vlak bij de ophaalbrug over de vliet, had een kamer vol van
zachte welwillende geheimzinnigheid. Aan de wanden hing heel weinig,
maar wel een groot portret van zijn jeugdvriend Arthur van Schendel.
Veel later bezoekt Greshoff hem buiten Harderwijk:
“De auto
die mij naar hem toebracht, moest ergens ver weg blijven wachten.
Zijn gebied was voor deze technische plagen niet toegankelijk. Men
moest wandelen langs beminnelijke slingerpaadjes in het bosch om
ergens op een lichte open plek te komen. En daar stond een klein
huisje, verloren en onwezenlijk. Daar leefde hij met zijn vrouw en
daar werkte hij. Daar had hij, zoo ver mogelijk van alle nuttelooze
bedrijvigheid, zijn twee schatten in veiligheid gebracht: zijn liefde
en zijn poëzie.” Het eerste gedicht dat ik van Van der Leeuw
lees,
Het
zonnespel, past meteen binnen de sfeer van het artikel.
René
de Clercq, zon-minnaar en Dietche Bard (en
Kamper, wordt
later in het artikel toegevoegd). De naam de Clerq klinkt
als een Amsterdamse straat. Hij heeft zeker ook een geschiedenis in
die stad. Hij gaf les aan de Belgische school in de Van Ostadestraat.
Toch gaat de tekst wringen. Hoeveel Vlaams nationalisme is nog te
accepteren? De schrijver van het stuk over de Clerq, Wies Moens, zou
wegens zijn collaboratie in de Tweede Wereldoorlog
tot
de dood veroordeeld worden; in een
bepreking
in NRC-Handelsblad van Moens' biografie worden bij zijn leven de
grijstinten benadrukt.
In
de Volkskrant wordt een veel harder oordeel geveld. Juist in de
periode dat hij dit artikel scheef werkt hij samen met de militarist
en fascist
Joris
van Severen in Verdinaso. (Moens werkte ook als vaste medewerker
aan het tijdschrift De Beweging, zie hieronder.)
Tegen de
Clerq zelf was in België in 1920 ook al de doodstraf uitgesproken,
deze zou in 1929 na afkondiging van een clementiewet worden herzien.
In het
Jaarboek
van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1937 staat een
uitgebreid herdenking van de schrijver en zijn activiteiten in dienst
van het Dietsche nationalisme. De Clerq stierf in 1932 in het
Nederlandse Maartensdijk.
Het gaat een overzichtje van artikelen
uit een Boekenweekgeschenk te buiten om nog meer aandacht te
besteden aan de ranzige kantjes van beide heren. Dat vereist een grondig bestudeerde visie. Duidelijk wordt
wel dat het Geschenk hier in het vaarwater van een extreme ideologie
terecht kwam.
In Nederland was er ook
waardering voor de ingeslagen richting van de Commissie voor de
Boekenweek:
“de
periode eindelijk, waarin de Vlaamsche Beweging zich richtte naar een
nieuwen horizon, en het typeert deze richting, dat René de Clercq
herdacht wordt door Wies Moens. Wij missen echter onder de herdachten
Karel van den Oever, en onder de herdenkers missen wij Bernard
Verhoeven. Hun beide namen zouden de nieuwe oriëntatie naar het
Groot-Nederlandsche denken passend representeeren,”
oordeelde
het katholieke dagblad De Tijd.
Een parel is het artikel binnen de bundel niet. Wat later komt
Karel van de Woestijne
in beeld, de dichter in iederen vezel en bereid tot feesten, met
eerbied beschreven door
Raymond
Herreman.
Met herinneringen aan den dichter
C.S.
Van Adema Scheltema zijn we weer in socialistische kring. Hoewel het
stuk gaat vooral over de beginnende stappen op het schrijvers pad van Margot
(Grietje) Vos die het artikel schreef en geholpen werd door de
dichter. Hij deed redactie op haar teksten en zocht naar uitgevers. De
schrijfster heeft hem nooit ontmoet en te zelden lof voor zijn
werk toegezwaaid, meent ze. Toen ze dit op 'n keer wel deed, kreeg ze een antwoord waaruit
haar bleek dat de vreugde over zijn werk niet tot hem doordrong, terwijl het toch veel gelezen werd.
“O, wat zijn de
Hollanders toch een wonderlijk ras van harken en zoutpilaren …,”
verzucht deze tweede vrouwelijke schrijfster in de bundel.
|
Just Havelaar, Amsterdam bij schemerlicht, 1904.
|
Just Havelaar
komt er bekaaid vanaf. Hij wordt opgevoerd als beter spreker dan
schrijver. Een aangenaam mens; wel enthousiast, echter nimmer
fanatiek. In de korte
wiki
die aan hem is gewijd, is er niet alleen een lijst met
publicaties, maar ook aandacht voor zijn schilderskunst. Bij de
Nederlandse bibliotheek der letteren
benadrukt
G.J. van Bork dat hij in 1927 lid werd van de SDAP,
“waarin
hij een rol speelde als propagandist van een religieus socialisme,
met name in de arbeidersgemeenschap van de Woodbrookers,” en
dat schoonheid en goedheid voor hem niet van elkaar te scheiden
waren.
Nog drie van de 25 schrijvers te gaan. En daar is
Carry van Bruggen, de tweede geportretteerde schrijfster in het boek. Haar schrijfsters naam hield ze over aan het huwelijk met haar eerste man Kees van Bruggen (die in 1932 een bijdrage in het geschenk schreef). Ze is bekend en
haar
Het huisje aan de sloot is herdrukt als Salamander
klassieker. In het Geschenk wordt vooral stilgestaan bij haar zwaardere werken:
Prometheus en
Hedendaagsch Fetichisme
met haar opvattingen over het leven. De auteur van het artikel Gerard
van Eckeren, komt bij haar thuis als zij werkt aan Prometheus over
het knellende van het collectieve en het wenselijke van meer
individualiteit. Haar huis is vol boeken waaruit briefjes steken.
Prometheus zou tot het einde van haar leven een werk zijn waarop ze
voortborduurde, waaruit ze voorlas en over sprak. Van Eckeren ontmoette
haar voor 't eerst in Haarlem – als ze verontwaardigd spreekt over de
schijnheiligheid van de maatschappij ten opzichte van de ongehuwde
moeder – en op het laatst in Laren, waar ze zal sterven.
“Jacob
Israël de Haan was één ding overduidelijk niet: een burger.
Daarvoor had hij oneindig te veel geest, oneindig te veel hart. Hij
was een van die menschen, die met een intellect als weinigen en een
werkkracht, die aan het onbegrijpelijke grenst, geen carrière
maken, omdat zij elk ogenblik bereid zijn, de verkregenheden als stof
van de schoenen te schudden;” en zo gaat deze zin vol lof nog
vijf regels door. J.C. Bloem prijs niet alleen de persoon, maar ook
zijn werk dat een persoonlijkheid kent in vorm en inhoud. De Haan
scheef gelegenheidsgedichten die als zo benoemd genre niet populair
waren. Met Goethe vindt Bloem dit onzin; alle gedichten zijn immers
gelegenheidsgedichten. Zijn bijdrage sluit af met een vierregelig
vers uit de bundel
Kwatrijnen van Israël de Haan:
Die
na mij komen, lezen mijn kwatrijnen.
Zij zullen sidderen, als zij
verstaan,
Met welk een marteling van
hartepijnen
Ik zingend door het Leven ben
gegaan.
Het laatste
artikel gaat over Gerard Bruning, een katholiek schrijver, die met
onder meer Marsman en de schrijver van het artikel in het Geschenk,
Jan Engelman, betrokken was bij het oprichten van een literair
katholiek tijdschrift, De
Gemeenschap. (Engelman zou in het Comité van Waakzaamheid -- opgericht in 1936 -- zitten waarin Ter braak een vooraanstaande rol speelde. Hij zou het comitee overigens al snel op aandrang van de Katholieke clerus verlaten.)
Menno ter Braak prees Bruning om zijn karaktervolle
houding. E. du Perron kreeg alleen al bij het zien van de man een gevoel
van weerzin. Zijn medewerking aan het tijdschrift liep op niets uit.
Bruning trok zijn medewerking in aangezien De Gemeenschap lonkte
naar de heidense Constructivistische bouwkunst. Eerder in een
samenwerking was al zijn morele diskwalificatie van Slauerhoff
opgedoken. Ook zijn afkeer van
de Volkenbond was enorm, zo leren we uit de bijdrage.
Hoewel het artikel stilstaat bij zijn overlijden en zware
ziekte, ademt het ook de geest van een scherpslijper, die in een brief aan Engelman schrijft: “Ook ik geloof
niet...in het fascisme; als de Valbijl langer verschenen was, zou
daarover geschreven zijn. Het heeft eenige beteekenis als t i j d e l
ij k m a t e r i e e l h e r s t e l, maar aan de verrotte
fundamenten verandert het niets.” In andere woorden: een beetje fascisme doet even goed, maar lost geen structurele problemen op. Tijdschrif De
Valbijl stond vol dreigementen aan mensen waarmee de redactie het niet eens was. Hij werkte eraan met zijn broer en een paar
anderen. De genoemde brief van Bruning komt ook
terug in
een academische studie rond het tijdschrift de Gemeenschap. In de
brief staat ook een citaat met een houding die terecht kritisch staat ten
opzichte van het Eurocentrisme: “Europa is niet de wereld
en de Europeanen zijn niet de mensheid. En nu lijkt het mij zelfs een
vervloekte zelf-overschatting om het behoud van de menschheid te
vereenzelvigen met het behoud van de Europeesche 'kultuur'.” Hij voegt hier aan toe – en schoffelt daarmee meteen zijn kritiek onder de grond – dat die redding uitsluitend kan komen van de
kerk “die kan de menschheid ook redden met Eskimo's en
Hottentotten.”
Om echt te
begrijpen waar deze reactionaire strijder op
de wallen van de kathedraal bijna een eeuw geleden voor stond,
zou ik me verder moeten verdiepen in die wereld van toen die ik maar
nauwelijks ken.
---
Het
Geschenk 1933 beschrijft een groep schrijvers die uit een vergeeld
verleden lijkt te komen. Sommigen hebben zich ooit een plek in mijn
brein verworven, anderen komen als nieuw in sepia kleuren binnen.
Vrijwel net zo interessant zijn vaak de schrijvers van de artikelen
over die auteurs. Opvallend is het aantal keren dat ik in Bloemendaal
belandt waar de schrijvers woonden. Vaak blijkt dat de
betrokkenen uit een kleine kring kwamen van kunstenaars die elkaar
kenden en over elkaar penden (iets wat we nu een
bubble
zouden noemen), de Roland Holsts bijvoorbeeld. Er is een web aan
contacten dat dwars door het werk loopt.
Los van de
ons-kent-ons sfeer, het moet een forse klus geweest zijn om deze bundel
samen te stellen. De opzet in de vorm van 'bekenden schrijven over' maakt dat het boek ruim negentig jaar later nog
steeds waardvol is. Dat er wel eens een naar luchtje blijft hangen,
was moeilijk te vermijden in die jaren. Het geeft wel te denken over
hoe verwerpelijke ideeën zich een weg kunnen banen, zelfs naar het binnenste van wat een instituut voor de Nederlandse literatuur en boekverkoop zou worden.