Witte herder, Keli |
In het boekje staat een prent van Metten Koornstra met daarop het landhuis waar hij woonde. Een wit huis met veel ramen naar kamers die niet eens allemaal gebruikt kunnen worden, zo groot is het. Het ligt aan een gazon met een vijver waar een beek doorloopt en waarin je kan vissen. De verhoudingen tussen mijnheer en zijn vrouw, zijn zwager en zijn hond, ze zijn beroerd. De band met de huishoudelijke hulp is dan weer bijzonder intiem. De mens heeft net als het dier ook “behoefte aan warmte en begrip” schrijft de CPNB-commissie in een introductie op het boek als verklaring.
Dian deugt niet voor
zijn werk. Dian wordt er om bespot. Dian loopt weg en komt niet meer
terug. Onderweg maakt hij van alles mee. Zijn aanwezigheid leidt zelfs tot vreugde
bij Moppie, een teefje, dat met hem wil spelen en ravotten. Dian is
moe van wat hij al meemaakte en heeft honger en de fut daarvoor niet.
De plek waar Moppie vandaan komt wordt beeldend neergezet: “een
huis van twee kamers, dat klein en verzakt met nog een rijtje huizen
aan een weg staat. (...) Vroeger was er een smalle straat, maar ze
hebben twee rijen van dergelijke huisjes tegen de grond gegooid en nu
is er een brede weg.” De overgebleven huisjes
“zullen er niet lang meer staan, en de
mensen die er wonen vormen geen sieraad voor het moderne leven. Ze
hadden allang opgedonderd moeten zijn, net als hun huizen tussen hun
straatwandje en de gasfabriek. Maar in mensen kan je de houweel niet
zetten, tenminste niet zo gemakkelijk.” Mij
brengt het fragment naar de Wibautstraat in Amsterdam.
Door
dat spelen duikt nog een hondje op. Het is de tackel (zo schreef men
dat blijkbaar in 1962) van mevrouw Stot, de echtgenote van de
accountant. Die teckel
is dood gegaan en mijnheer Stot verbiedt dat er een nieuwe hond komt.
Mijnheer heeft een onaangename herinnering aan een kleine bruine,
gladde hond met bloed en schuim rond de bek, waarop de snertfiguren
van de politie met veel misbaar jaagden met dienstpistolen. Men
meende dat hij hondsdol zou zijn. Iets waarover mijnheer Stot zijn
twijfels heeft. Je hoorde immers nooit van hondsdolle honden in ons
land, zo bedenkt hij. Misschien zit dit achter zijn absolute eigenaardigheid zijn
vrouw een hondje te ontzeggen. Naast accountant Stot ontmoeten we op
dezelfde plek aan de weg ook mevrouw Druntinckx, die er wat
buitenechtelijke relaties op na houdt – weer het zoeken naar die
warmte –, maar ook hier zonder veel wederzijds begrip.
Na
de ontmoeting met Moppie loopt Dian verder opzoek naar water. We
komen in het seinwachtershuisje terecht. Daar zit Jan de Kop, hij
wordt zo genoemd vanwege zijn koppigheid. Jan is van goede huize en
eigenlijk heet hij Jan de Leeck. Hij heeft zijn erfenis er
doorgejaagd, de warmte die hij ervoor terug kreeg was van tijdelijke
aard. Nooit willen deugen en zonder ambities. Nu zit hij daar zes
nachten in de week, met wat voorbij komende treinen en de sterren aan
de hemel als gezelschap. Hij kent er een paar van, zoals we die
allemaal kennen, maar na de Grote Beer houdt het op. Hij gaat niet
opzoek naar de Kleine,
teveel werk. Of het verstandig is, ook bij een krappe arbeidsmarkt,
zo iemand de wissels te laten bedienen? De vraag onderstreept het vertrouwen dat nodig is om het treinverkeer, maar
ook het verkeer in zijn algemeen (en zelfs grote delen van de samenleving) te laten functioneren. Een
jachtgeweer verbleekt bij de mogelijkheden van een locomotief of
auto.
Het verhaal doet me denken aan hen die zeggen: 'Mensen daarvan weet je niet wat je er aan hebt, dieren daar kan je van op aan!' Dian en zelfs Moppie komen er qua karakter beter vanaf dan vrijwel alle mensen in een schot... Maar de ietwat trieste jachthond heeft dan ook de hoofdrol in het verhaal. Je gunt hem zijn water en warme plek. En wegrennen voor een geweerschot? Dat is zo dom nog niet.
Zie hier voor de tekst en illustraties.
2 opmerkingen:
Een pareltje, zo lijkt me.
Zelfs voor mij als niet echte hondenliefhebber was het een mooi boek.
Een reactie posten