vrijdag 26 januari 2024

Geschenk 1933

Mijn Geschenk 1933 heeft een kleine sticker op de eerste pagina waaruit blijkt dat het zijn leven in Delft is begonnen. Het boek is teer en de pagina's moeten voorzichtig omgeslagen worden. Je zou het bijna laten. Maar.“Moeilijkheden zijn er om te overwinnen, het is waar. Maar niet steeds komt de triumfator ongehavend uit den strijd,” zo stellen de eerste twee zinnen van het boek toepasselijk. Laat ik maar proberen de “collectie zonder weerga, die groote belangstelling verdient,” door te lezen, er is vast iets uit op te steken en er hier wat over te schrijven.

Het boek begint met een artikel over de oude dichter W.L. Pennings, die hoewel op jaren nog nooit de indruk van verval had gegeven, noch geestelijk, nog lichamelijk. Dat schreef J. Greshoff. Tachtig was in de jaren dertig nog zeer oud.
Jan Greshoff voerde de Schiedammer jaren later ook elders nog op. Hij citeerde toen twee regels van het gedicht Het monster:

Doller dan ooit is 't losgebroken
En menschen worden wilde beesten

Het Geschenk is rijk genoeg om het bij tekst en foto's die erin staan te houden, niet daarbuiten te zoeken, zo denk ik nog aan het begin van mijn leestocht. Toch is de eerste uitstap er al, en 'n mooie, naar de teksten van een man die de wereld bekeek en beschreef, zoals in Levensavond (1921) met ‘Tijdverzen tegen den oorlog.’

Marcellus Emants, waarover het volgende hoofdstuk gaat, zegt me weinig. Hij staat op de foto (p.10) voor een boekenkast en lijkt enigszins ontdaan; het hoofd steunend op een arm, die weer steunt op een stapel kranten. Want dat is ook wat in dit Geschenk opvalt. Er staan mooie foto's in van: Jacobus van Looy (p. 21), Frederik van Eeden (p. 35), Eliza Johannes de Meester (foto van tekening door zijn dochter Annie Roland Holst-de Meester, p. 43), Ary Prins (p. 52), Louis Couperus (p. 63), Jan Veth (p. 76, portret door Georg Rueter), Herman Heijermans (p. 85), Herman Gorter (p. 97), J. H. Leopold (p. 102), Israël Querido (p. 114), G. G. van As (p. 120), C.S. Adema van Scheltema (p. 138, in gesprek met Willem Royaards), Karel van de Woestijne (p. 144), en Jacob Israël de Haan (p. 160). Daarnaast zijn er documenten (handschriften, brieven e.d.) afgedrukt zoals de eerste pagina van De Jordaan door Israël Querido.

Terloops lees ik dat er in 1906 in Amsterdam grote feesten waren, omdat Rembrandt 300 jaar daarvoor geboren was en Jacobus van Looy daarvoor een Ode en Cantate had geschreven. Die schrijver spoot ook wel eens, o ja per ongeluk, voorbij stuivende automobilisten met de waterslang nat. Meteen vanuit Haarlem, waar Van Looy woonde, gaat het achter de rouwstoet van Cyriel Buysse door Vlaanderen, waar de schrijver altijd aandacht had gehad voor de werkende klasse zonder er van hogerop voor naar beneden af te dalen; hij kon gewoonweg niet anders. Ook hier weer lossse opmerkingen, bijvoorbeeld over de verschrikkelijke bende Van Hoe en Verstuyft bij Gent. Die hij, Buysse dus, daar bij die molen afschrok met een verroeste, onbruikbare revolver. Het is het mooiste verhaal dat ik in het Geschenk tegenkom, een verhaal dat daarbij ook nog echt gebeurd is. Op Google volgde ik nog de weg naar de Muldersdreef 13 bij Deurle. Het is lezen alsof je je hand in een grabbelton steekt waar steeds weer iets moois uitkomt.

Frederik van Eeden wordt beschreven door Henri Borel. Borel stuurt de schrijver in 1889 een manuscript dat negen jaar later in De Gids zou verschijnen als 'Het jongetje'. De publicatie zou een uitgebreide reactie door Van Eeden opleveren vol beschouwingen en ziele roerselen: “regelen [waaruit men] den mènsch Van Eeden zoo goed leert kennen.” We reizen aan de hand van de woorden van Borel met Van Eeden door Nederland van de Rooms Katholieke kerk tot Walden en de Warmoesstraat, door Europa en naar Makassar. Onderweg komen we bekende namen tegen als Martin Buber en Walter Rathenau. We belanden tenslotte in de kamer waar zijn sterfbed stond. In deze bundel is dat nogal eens de eindhalte voor de artikelen over de overleden auteurs.

Van een schrijver waar ik veel van las (al wordt werk van Van Eeden genoemd dat ik niet kende), gaan we naar Eliza Johannes de Meester. Zijn leven wordt uitgebreid beschreven door M.J. Brusse. Ook al weer een persoon om meer over te willen weten. Dan naar Ary Prins: fel en scherp in gelaatstrekken en werk. Mij onbekend en een wiki is er ook al niet. Veel is al grotendeels verdwenen over de kring van gangbare schrijvers uit de jaren dertig. De Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren heeft een lemma: de eerste naturalist wordt de kaarsenfabrikant en schrijver er genoemd. Ook Prosper van Langendonk is me onbekend. Volgens het artikel was Van Langendonk een van de merkwaardigst Vlaamse schrijvers uit de vorige eeuw (dat is hier de 19e). Hij stierf een uitermate trieste dood. Van hem worden dichtregels (uit het gedicht O weest mij goed..., 1893) opgevoerd die treffen:

O weest mij goed, gij die mijn vrienden zijt
of simpel menschen, die de menschen mint;
ik ben zoo zwak, zoo droef, zoo lafgezind,
zoo zonder veerkracht in den mannenstrijd.
Louis Couperus heet het volgende hoofdstuk simpelweg. De schrijver wordt er in opgehemeld. Het was destijds kennelijk nodig. Hij was maar bekend door vier werken (Eline Vere, Majesteit, Wereldvrede en Psyche), schreef Henri van Booven. Couperus publiceerde drie dichtbundels, vijfentwintig romans en negenendertig delen vertellingen, mythen, legenden en korte verhalen, “waaronder werken die tot de allerbeste in de wereldliteratuur horen,” zo somde Van Booven op. De schrijver was tien jaar eerder op 16 juli 1923 gestorven en dan mag dergelijke uitbundige lof kennelijk.

Vervolgens belanden we bij een volgende schrijver die me ook al onbekend is: Georg Frans Haspels (het in het Geschenk afgedrukte handschrift met de aanvang van David en Johannes staat niet online onder voorgaande link, de woorden van het artikel wel). Hij werd geboren in Nijmegen, en later predikant in Colmschate, Kralingen en Rotterdam. Zijn wiki pagina bevat een foto van een man met verzogde oudtestamentische baard. Hij schreef verschillende boeken waarin geloof, boeren en vissers een belangrijke rol speelden. De plot van zijn verhalen was niet de sterkste kant aldus J.R. Callenbach, de schrijver van het artikel en oom van de geportretteerde.
David en Jonathan was de uitzondering. Dat boek had wel een sterk geschreven afloop.

Met Jan Veth komt weer een bekendere naam voorbij. Mogelijk komt dit omdat zijn vriend, de historicus Johan Huizinga, kort na zijn dood een biografie over hem schreef.
Richard Nicolaüs (Rik, of zoals hier R.N.) Roland Holst had nog wel wat toe te voegen. Hij kende Veth al voordat die Huizinga had ontmoet zo laat hij weten. In veel omhaal van woorden beschrijft hij hoe “drie jonge menschen innerlijk groeiden in de stilte bij het rustige licht van de lamp,” en daarmee zijn aanwezigheid in het beginnende huishouden van het gezin Veth. Om het niet helemaal tot het kijken naar de groei van de ziel te beperken, kwamen er ook nog wat kwesties daaromheen, zoals de breuk (Veth was de illustrator van de Kleine Johannes) met Van Eeden. Jan Veth is vooral bekend door de portretten die hij schilderde. Hij was ook dichter van vormelijke poëzie, uit het lange gedicht Wij weten niet vanwaar wij komen haal ik een strofe die me aan iemand die me na is – maar verdwenen is in de mist – doet denken.
Wij hebben 's levens wijn gedronken
En dansen op des levens lied, -
Maar straks, in mijmering verzonken,
Begrijpen wij ons zelven niet.
Herman Heijermans wordt neergezet met zijn zwakke en sterke literatuur. Er is veel aandacht voor zijn Op hoop van zegen, nog steeds een titel die klinkt en waarvan iedereen een zin kent. Falklandjes en Droomkoninkje komen voorbij in het artikel. De schrijver Frans Mijnsen schrijft met liefde en ogenschijnlijk van zeer dichtbij over Heijermans die een zeer gevoelige man was. “Hij had vooral een zeer sterk man willen zijn. Hij is dit ook in zekere zin geweest. Het is onbegrijpelijk dat hij tot zijn dood heeft stand kunnen houden in een eindeloosheid van uiterlijke en innerlijke moeilijkheden, die hij telkens weer overwon.” We gaan met de schrijver naar Berlijn, waar hij ook schreef, bijvoorbeeld in Vorwärts en het Berliner Tageblatt, en waar toneelstukken van hem werden opgevoerd. We worden betrokken bij zijn pogingen de Nederlandsche Toneelvereniging in leven te houden; we springen in taxi's, confereren, reizen alles om een faillissement van het tooneelgezelschap te voorkomen.

De volgende Herman staat nog veel steviger in de Nederlandse literaire canon. Trage rivieren die door eindeloos laagland stromen, wie kent ze niet. De dichter wordt door P. Tideman meteen neergezet in zware nauwelijks stromende woorden als een van de grote drie (van die tijd): Kloos, Van Deijssel en inderdaad Herman Gorter. Mei, je komt er niet omheen. Tideman stelt dat het een goddelijk gedicht is, dat velen de moeheid uit de leden heeft gezongen. Hij citeert toch ook een niet ophemelende noot bij de dichter: “Liefde voor den mensch en de menschheid, Gorter bezat ze niet van nature, het Socialisme schonk ze hem,” volgens Henriëtte Roland Host.
Mooi is het om een kort vers in het handschrift van Gorter te zien:
Fijn frisch is het blauw,
grof wijd de aarde,
Men twijfelt dat ik zou
de arbeiders in hun waarde
kunnen maken tot beelden!
Men kent niet de weelde
der afbeeldende natuur.

(Het 'wijd' is later ingevoegd. Zo zie je het gedicht worden.)

Herinneringen aan J.H. Leopold begint met de overpeinzing dat het misschien mooier zou zijn te leven in het oude Griekenland. Er is immers: “nauwelijks een cultuur denkbaar, onschoner en onbekoorlijker en met minder savoir vivre begaafd dan deze Westerse van dit ogenblik,” zo stelt Anthonie Donker (die we terug zullen zien in het magerste geschenk tot nu toe, dat van 1934). Intellectueel dedain? Het was in 1933 misschien wel een visie die je alleen met ogen dicht niet kon delen. Al plaatst Donker het binnen de verwrongenheid van het Christelijke zondebesef en de afwezigheid van een eenheid van lichaam en geest, zoals bij natuurvolken wel zou hebben bestaan.
Leopold doceerde klassieke talen op het Erasmianum in “die stad, het werkende, modderige, hotsende Rotterdam.” Hij komt uit het artikel naar voren als een aangenaam, bescheiden mens, als classicus ernstig en precies en creatief als woordsmid bij vertalingen, ook van woorden waarvan de betekenis allang verstard was.
“De herinneringen aan Leopold zijn een smal maar glanzend lichtspoor in mijn leven,”
zo sluit Donker deze bijdrage aan het Geschenk af.

Jacqueline E. (Line) van der Waals is de eerste vrouw waaraan een hoofdstuk wordt gewijd en dat is eveneens het eerste artikel door een vrouw in de bundel. Er zullen nog één geportretteerde vrouw en één schrijfster volgen, dat betekent vier op vijftig. Het is wat zuinig. In het allerlaatste artikel van het Geschenk wordt de vrouwenbeweging tot 'rumoer' gedegradeerd. Kennelijk was meer lawaai nodig voor een gelijkwaardige positie.
Het artikel is bovendien sterk ingekort (voor dergelijk inkoren wordt in het woord vooraf al begrip gevraagd). E.J. Prins-Bok haalt herinneringen op uit 1883 toen ze met de schrijfster op de achterste schoolbanken van de H.B.S. voor meisjes aan de Keizersgracht in Amsterdam zat. In twee pagina's gaan we van het volwassen schoolmeisje naar de eerste gedichten in 1900 onder het pseudoniem Una ex Vocibus. Ze zou een plek krijgen in de letterkundige wereld door haar werk over Brand van de Noorse toneelschrijver Henrik Johan Ibsen. In het tijdschrift Onze Eeuw schrijft ze een lange beschouwing over de ontwikkeling van haar visie op Brand.

Het hoofdstuk over Israël Querido begint met het karakter van het Geschenk: “de bedoeling om een aantal bekende auteurs uit Nederland en België, in het verloop van de laatste decennia overleden, door hun naaste vrienden te doen herdenken.”
Querido richtte niet alleen een volksturnvereniging op, maar ook de debatclub 'de olievlek'. Querido, de man die verliefd was op zowel de Wester- als Zuidertoren en zocht naar warmte en overgave, werd vanwege deze instelling ironisch genoeg de allure van een uebermensch aangemeten door de schrijver van het artikel Andries de Rosa. Het woord had destijds zijn nare connotatie blijkbaar nog niet (voor De Rosa). De Rosa was diamantslijper, vakbondsman, vertaler, schrijver etc. en zou een decennium later omgebracht worden in Sobibor.
Minder bitter tragisch, maar wel in dit verband van ophemelen, is de opmerking van Henri Borel die stelde dat Querido te weinig kritiek kreeg en daardoor steeds gezwollener taal ging schrijven, een soort literair stotteren.

Gijsbertus Gerardus van As schreef onder het pseudoniem G. Schrijer voor het Christelijk volksdeel. Het boekenweekgeschenk zou van de aandacht voor de Protestantse en Katholieke literatuur een vaste gewoonte gaan maken. Dat is ook in deze uitgave al duidelijk. De zuilen krijgen allen aandacht.

Aart van der Leeuw, het is een naam die zo in die Christelijke traditie zou passen. Het artikel van J. Greshoff over hem begint met een bijbeltekst: “waar liefde woont gebied de Heer zijn zegen.” Het is bedoeld om Van der Leeuws' opbouwende houding te onderstrepen. De man is wars van haat. Het artikel benadrukt niet alleen dit, het beschrijft ook bezoeken aan het huis van de schrijver. De woning in Voorburg aan het Westeinde vlak bij de ophaalbrug over de vliet, had een kamer vol van zachte welwillende geheimzinnigheid. Aan de wanden hing heel weinig, maar wel een groot portret van zijn jeugdvriend Arthur van Schendel.
Veel later bezoekt Greshoff hem buiten Harderwijk: “De auto die mij naar hem toebracht, moest ergens ver weg blijven wachten. Zijn gebied was voor deze technische plagen niet toegankelijk. Men moest wandelen langs beminnelijke slingerpaadjes in het bosch om ergens op een lichte open plek te komen. En daar stond een klein huisje, verloren en onwezenlijk. Daar leefde hij met zijn vrouw en daar werkte hij. Daar had hij, zoo ver mogelijk van alle nuttelooze bedrijvigheid, zijn twee schatten in veiligheid gebracht: zijn liefde en zijn poëzie.”
Het eerste gedicht dat ik van Van der Leeuw lees, Het zonnespel, past meteen binnen de sfeer van het artikel.

René de Clercq, zon-minnaar en Dietche Bard (en Kamper, wordt later in het artikel toegevoegd). De naam de Clerq klinkt als een Amsterdamse straat. Hij heeft zeker ook een geschiedenis in die stad. Hij gaf les aan de Belgische school in de Van Ostadestraat. Toch gaat de tekst wringen. Hoeveel Vlaams nationalisme is nog te accepteren? De schrijver van het stuk over de Clerq, Wies Moens, zou wegens zijn collaboratie in de Tweede Wereldoorlog tot de dood veroordeeld worden; in een bepreking in NRC-Handelsblad van Moens' biografie worden bij zijn leven de grijstinten benadrukt. In de Volkskrant wordt een veel harder oordeel geveld. Juist in de periode dat hij dit artikel scheef werkt hij samen met de militarist en fascist Joris van Severen in Verdinaso. (Moens werkte ook als vaste medewerker aan het tijdschrift De Beweging, zie hieronder.)

Tegen de Clerq zelf was in België in 1920 ook al de doodstraf uitgesproken, deze zou in 1929 na afkondiging van een clementiewet worden herzien. In het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1937 staat een uitgebreid herdenking van de schrijver en zijn activiteiten in dienst van het Dietsche nationalisme. De Clerq stierf in 1932 in het Nederlandse Maartensdijk.

Het gaat een overzichtje van artikelen uit een Boekenweekgeschenk te buiten om nog meer aandacht te besteden aan de ranzige kantjes van beide heren. Dat vereist een grondig bestudeerde visie. Duidelijk wordt wel dat het Geschenk hier in het vaarwater van een extreme ideologie terecht kwam.
In Nederland was er ook waardering voor de ingeslagen richting van de Commissie voor de Boekenweek: “de periode eindelijk, waarin de Vlaamsche Beweging zich richtte naar een nieuwen horizon, en het typeert deze richting, dat René de Clercq herdacht wordt door Wies Moens. Wij missen echter onder de herdachten Karel van den Oever, en onder de herdenkers missen wij Bernard Verhoeven. Hun beide namen zouden de nieuwe oriëntatie naar het Groot-Nederlandsche denken passend representeeren,” oordeelde het katholieke dagblad De Tijd.
Een parel is het artikel binnen de bundel niet. Wat later komt Karel van de Woestijne in beeld, de dichter in iederen vezel en bereid tot feesten, met eerbied beschreven door Raymond Herreman.

Met herinneringen aan den dichter C.S. Van Adema Scheltema zijn we weer in socialistische kring. Hoewel het stuk gaat vooral over de beginnende stappen op het schrijvers pad van Margot (Grietje) Vos die het artikel schreef en geholpen werd door de dichter. Hij deed redactie op haar teksten en zocht naar uitgevers. De schrijfster heeft hem nooit ontmoet en te zelden lof voor zijn werk toegezwaaid, meent ze. Toen ze dit op 'n keer wel deed, kreeg ze een antwoord waaruit haar bleek dat de vreugde over zijn werk niet tot hem doordrong, terwijl het toch veel gelezen werd. “O, wat zijn de Hollanders toch een wonderlijk ras van harken en zoutpilaren …,” verzucht deze tweede vrouwelijke schrijfster in de bundel.

Just Havelaar, Amsterdam bij schemerlicht, 1904.

Just Havelaar komt er bekaaid vanaf. Hij wordt opgevoerd als beter spreker dan schrijver. Een aangenaam mens; wel enthousiast, echter nimmer fanatiek. In de korte wiki die aan hem is gewijd, is er niet alleen een lijst met publicaties, maar ook aandacht voor zijn schilderskunst. Bij de Nederlandse bibliotheek der letteren benadrukt G.J. van Bork dat hij in 1927 lid werd van de SDAP, “waarin hij een rol speelde als propagandist van een religieus socialisme, met name in de arbeidersgemeenschap van de Woodbrookers,” en dat schoonheid en goedheid voor hem niet van elkaar te scheiden waren.

Nog drie van de 25 schrijvers te gaan. En daar is Carry van Bruggen, de tweede geportretteerde schrijfster in het boek. Haar schrijfsters naam hield ze over aan het huwelijk met haar eerste man Kees van Bruggen (die in 1932 een bijdrage in het geschenk schreef). Ze is bekend en haar Het huisje aan de sloot is herdrukt als Salamander klassieker. In het Geschenk wordt vooral stilgestaan bij haar zwaardere werken: Prometheus en Hedendaagsch Fetichisme met haar opvattingen over het leven. De auteur van het artikel Gerard van Eckeren, komt bij haar thuis als zij werkt aan Prometheus over het knellende van het collectieve en het wenselijke van meer individualiteit. Haar huis is vol boeken waaruit briefjes steken. Prometheus zou tot het einde van haar leven een werk zijn waarop ze voortborduurde, waaruit ze voorlas en over sprak. Van Eckeren ontmoette haar voor 't eerst in Haarlem – als ze verontwaardigd spreekt over de schijnheiligheid van de maatschappij ten opzichte van de ongehuwde moeder – en op het laatst in Laren, waar ze zal sterven.

Jacob Israël de Haan was één ding overduidelijk niet: een burger. Daarvoor had hij oneindig te veel geest, oneindig te veel hart. Hij was een van die menschen, die met een intellect als weinigen en een werkkracht, die aan het onbegrijpelijke grenst, geen carrière maken, omdat zij elk ogenblik bereid zijn, de verkregenheden als stof van de schoenen te schudden;” en zo gaat deze zin vol lof nog vijf regels door. J.C. Bloem prijs niet alleen de persoon, maar ook zijn werk dat een persoonlijkheid kent in vorm en inhoud. De Haan scheef gelegenheidsgedichten die als zo benoemd genre niet populair waren. Met Goethe vindt Bloem dit onzin; alle gedichten zijn immers gelegenheidsgedichten. Zijn bijdrage sluit af met een vierregelig vers uit de bundel Kwatrijnen van Israël de Haan:

Die na mij komen, lezen mijn kwatrijnen.
Zij zullen sidderen, als zij verstaan,
Met welk een marteling van hartepijnen
Ik zingend door het Leven ben gegaan.

Het laatste artikel gaat over Gerard Bruning, een katholiek schrijver, die met onder meer Marsman en de schrijver van het artikel in het Geschenk, Jan Engelman, betrokken was bij het oprichten van een literair katholiek tijdschrift, De Gemeenschap. (Engelman zou in het Comité van Waakzaamheid -- opgericht in 1936 -- zitten waarin Ter braak een vooraanstaande rol speelde. Hij zou het comitee overigens al snel op aandrang van de Katholieke clerus verlaten.)
Menno ter Braak prees Bruning om zijn karaktervolle houding. E. du Perron kreeg alleen al bij het zien van de man een gevoel van weerzin. Zijn medewerking aan het tijdschrift liep op niets uit. Bruning trok zijn medewerking in aangezien De Gemeenschap lonkte naar de heidense Constructivistische bouwkunst. Eerder in een samenwerking was al zijn morele diskwalificatie van Slauerhoff opgedoken. Ook zijn afkeer van de Volkenbond was enorm, zo leren we uit de bijdrage.
Hoewel het artikel stilstaat bij zijn overlijden en zware ziekte, ademt het ook de geest van een scherpslijper, die in een brief aan Engelman schrijft: “Ook ik geloof niet...in het fascisme; als de Valbijl langer verschenen was, zou daarover geschreven zijn. Het heeft eenige beteekenis als t i j d e l ij k   m a t e r i e e l   h e r s t e l, maar aan de verrotte fundamenten verandert het niets.” In andere woorden: een beetje fascisme doet even goed, maar lost geen structurele problemen op. Tijdschrif De Valbijl stond vol dreigementen aan mensen waarmee de redactie het niet eens was. Hij werkte eraan met zijn broer en een paar anderen. De genoemde brief van Bruning komt ook terug in een academische studie rond het tijdschrift de Gemeenschap. In de brief staat ook een citaat met een houding die terecht kritisch staat ten opzichte van het Eurocentrisme: “Europa is niet de wereld en de Europeanen zijn niet de mensheid. En nu lijkt het mij zelfs een vervloekte zelf-overschatting om het behoud van de menschheid te vereenzelvigen met het behoud van de Europeesche 'kultuur'.” Hij voegt hier aan toe – en schoffelt daarmee meteen zijn kritiek onder de grond – dat die redding uitsluitend kan komen van de kerk “die kan de menschheid ook redden met Eskimo's en Hottentotten.” 
Om echt te begrijpen waar deze reactionaire strijder op de wallen van de kathedraal bijna een eeuw geleden voor stond, zou ik me verder moeten verdiepen in die wereld van toen die ik maar nauwelijks ken. 

 ---

Het Geschenk 1933 beschrijft een groep schrijvers die uit een vergeeld verleden lijkt te komen. Sommigen hebben zich ooit een plek in mijn brein verworven, anderen komen als nieuw in sepia kleuren binnen. Vrijwel net zo interessant zijn vaak de schrijvers van de artikelen over die auteurs. Opvallend is het aantal keren dat ik in Bloemendaal belandt waar de schrijvers woonden. Vaak blijkt dat de betrokkenen uit een kleine kring kwamen van kunstenaars die elkaar kenden en over elkaar penden (iets wat we nu een bubble zouden noemen), de Roland Holsts bijvoorbeeld. Er is een web aan contacten dat dwars door het werk loopt.

Los van de ons-kent-ons sfeer, het moet een forse klus geweest zijn om deze bundel samen te stellen. De opzet in de vorm van 'bekenden schrijven over' maakt dat het boek ruim negentig jaar later nog steeds waardvol is. Dat er wel eens een naar luchtje blijft hangen, was moeilijk te vermijden in die jaren. Het geeft wel te denken over hoe verwerpelijke ideeën zich een weg kunnen banen, zelfs naar het binnenste van wat een instituut voor de Nederlandse literatuur en boekverkoop zou worden.

Geen opmerkingen: