Narrenwijsheid van J.C. Van Schagen. Het was de eerste dichtbundel die ik kocht. Voorin schreef ik:
27-4-'85Van Schagen schreef de twaalf pakkende woorden in de Domburgse Cahiers die hij enige jaren in eigen beheer uitgaf. Zijn vrouw, vanaf 1918 was ze 47 zijn echtgenote geweest, was een jaar eerder gestorven. Dezelfde woorden zouden bij zijn dood boven zijn eigen rouwadvertentie (20 april 1985) komen te staan.I Daar hield zijn 'Ik zal maar gaan en zijn', 'ik zal maar wandelen en toezien' en in allerlei andere varianten op. Ophouden? Nee het ging verder op de weg waarvan geen terugkeer is, met het verzinken in de zee, suizen in de bladeren, roepen in de wind. Zo werd het in 'Voor Rogiertjes moeder' beschreven. In 'Ziekentroost' werd ditzelfde fenomeen het zijn in de grote zee, grote wind en grote aarde. In 'Passage' dan weer voedsel voor de zeedieren en in 'Gebed' wordt ht verdrinken tussen de groene wieren. Leven en doorgaan zijn thema's in Narrenwijsheid en de dood hoort daar als vanzelfsprekend bij, maar is geen einde.
verdriet zie je niet
je bent het
soms went het
soms niet
Door deze woorden ben ik nieuwsgierig geworden naar het werk van J.C. Van Schagen.
In bundel staan de woorden die ik voorin schreef over verdriet niet. De ontmoeting, prille liefde, samen genieten van de stille gracht met de vrouw waarvan het verdwijnen hem zoveel verdriet deed dat hij ze schreef, kwamen wel in het gedicht Meisje:
Het is stil in het lege huis nu. De middag is hoog en licht over de stad en het is klaar en koel in mijn kamer. Haar bloemen staan op tafel. Het is zo stil in mijn kamer als het bloeien van bloemen.
Voor
de goede orde toen hij dit schreef leefde ze nog. Het beschrijft zo
mooi hoe je iemand kan missen die ver weg is en die veel om je heen is.
Er
staan twee versies in de kast die van mij, de achtste druk van de
uitgave uit 1968 en die van mijn schoonvader uit 1947.II Die van 1968
was een terugkeer naar de oorspronkelijke versie. Het is prettige
poëzie. Het zijn zowel gedichten als gedichten in proza, ook wel praatpoëzie genoemd. Ik voel me er bij
thuis. Is dat omdat er veel zee voorkomt? Schelpjes en schuim op het
strand. Ook ik ken die liefde daarvoor. De woorden zijn aangenaam
bescheiden en wegen toch grote onderwerpen. Als het geloof of de Heer
eens opduikt – en dat gebeurt nogal eens – dan stoort die niet,
maar komt voorbij als idee of als een ander. Van Schagen vertelde
tegen Clare Lennart dat hij niet vroom wil zijn.
Maar ‘vroomheid’ wil Van Schagen deze diepe aandacht voor zelfs het kleinste in de schepping niet genoemd hebben. ‘Geen middeleeuwse vromigheid,’ zegt hij, ‘geen vroomheid überhaupt, ik heb de pest aan vroomheid, al moet ik toegeven dat de dominees op me afkomen als vliegen op de honingpot. Ik zal hier waarschijnlijk wel levenslang tegen moeten blijven sporrelen. Misschien zal ik me nog wel eens in de pornografie begeven, alleen omdat het zo leuk zou zijn de enorme kras, die er dan in het beeld zou ontstaan.’
Het titelgedicht begint met een motto dat ontleent is aan de Ethica van Spinoza. Martinus Nijhoff vertaalde deze woorden als volgt: ‘Hij die terecht beseft, dat alle dingen uit de noodwendigheid der goddelijke natuur voortkomen en volgens de eeuwige wetten dezer natuur gebeuren, maakt geen uitzonderingen voor hetgeen vijandig, belachelijk of minderwaardig zou kunnen schijnen, en heeft met niets deernis...’ III Op een weblog over Spinoza wordt ingegaan op de precieze bron voor de tekst en de vrijheden die Van Schagen zich er mee veroorloofde. Bovendien zouden volgens dat blog de gedichten “een weinig triestige stemming” hebben. Er wordt verondersteld dat hij dan ook niet veel op had met Spinoza's motto om goed te doen en gelukkig te zijn. Die triestheid zie ik niet, wel een levenshouding die het mooie wil zien, het goede doen, de mens niet groter maken dan hij is en einde als nieuw begin zien. In het gedicht Meisje schrijft hij bijvoorbeeld: 'Als ik haar niet begrijp, is het altijd omdat ik niet eenvoudig genoeg ben.'
De bundels uit de verschillende jaren heten beide hetzelfde. Ze beginnen met dezelfde gedichten toch verschillen ze ook fors. In de 1968 uitgave staat een nawoord van de schrijver en ontbreekt een aantal gedichten en de volgorde is enigszins anders. De oude uitgave is veel mooier gedrukt, ook dat valt meteen op.
Eenden
is een verhaaltje over de opkomst van strikte verboden in de duinen
waardoor geen eieren meer geraapt mogen worden en wandelen moet op
het pad heen en terug. Er zijn art. 461 van stafrecht borden gekomen,
maar de veldwachter zoekt nog steeds naar eieren en het
eigendomsrecht is dat van de bankier en de notaris. “Neem
het jongetje die vreugden niet af,”
merkt Van Schagen op in een tijd dat men nog niet met grote tassen de
bossen inging om ze kaal te grazen en de buit voor goed geld te
verkopen, maar nog steeds zouden regels mild en wijs moeten worden
toegepast en niet nodeloos streng. Dat deze tkst verdween is te begrijpen, ze past minder tussen de rest. 'Zomerjurk' is een uitbundig gedicht
over het kleed van zijn vrouw. Rekenschap is het gedicht wat
misschien het meest ontbreekt in de nieuwe uitgave.
Rekenschap
Toen ik jong en groen was
Dacht ik mijn dwaasheid wijs.
Nu ik oud en houtig ben
Dunkt me mijn wijsheid dwaas.
Wat is wijs? wat is dwaas?
Wie is ik?
Een mensch, dat is al.
En het leven een kaleidoscoop,
Figuren, figuren, alsmaar figuren –
Ik ga maar verder,
Van figuur tot figuur,
En ben.
Het
titelgedicht is verdeeld in vier delen. In deel I regent de regen op
alles en iedereen en “daarom
geef ik geen namen/ik ga maar en ben”. Uit
deel II spreekt dat je wel heel hoogdravend kan doen, maar dat een
dergelijk opstelling vaak grenzen kent zonder logica: waarom de
wereld overschouwen, maar zijn de modderspatten hinderlijk?; of vol
van verheven reinheid maar over de weelde van warme heupen wordt niet
gesproken. Pas maar op straks schiet je bretel nog los. Deel III
pleit ervoor om met risico te leven om er zo het beste uit te halen
en in deel IV zit die ruimte die zo prettig is: “niets
is laag, niets is bespottelijk, zelfs gij en ik niet/wij moesten maar
een beetje lachen samen, als onze krachten ons begeven”. De 'Regen' krijgt vanuit de optiek van een blaadje ook nog een heel eigen gedicht. Voor dat blad zijn de druppels een feest.
De eersten en
laatste regel uit Werkelijkheid vatten het streven naar eenvoud bij
de schrijver mooi samen. Het begint met: Ik
doe zaken. Het eindigt met: en
ik zei: lieve God ik wil een straatsteen zijn.
Uit het
gedicht 'Zee'IV
wil ik de laatste strofe noemen, omdat het zo mooi is mee te leven
met dat arme bange witte schuim. Soms rennen de schuimvlokken ook
achter elkaar aan alsof ze een spel spelen en niet willen weten dat ze daardoor nog snelleer zullen verdwijnen.
het arme schuim is bang en wit
en het ligt almaar te bibberen aan het strand
daar heeft de zee het gebracht
nu kan het niet verder en ligt te sterven
het wil altijd nog hoger 't strand op
daar zou het gauwer sterven
'Nu' is een
voorbeeld van de praatpoëzie, bijna een kort verhaaltje, maar dan
toch net wat anders, met wat meer ritme. Nu gaat over de geluiden van
de straat, – een kar, mussen –, rond de Coolsingel. In 'Kleine
eeuwigheid,' speelt een kindje piano, terwijl ver weg in de Poolzee
en kleine ijsschots omslaat. In 'Dilettant' is een kraai bij de haven
aan het woord: “Wil dan vergeven, ik
zal niet hinderen./Wil mij slechts dulden op mijn
paaltje dan, een weifelende en lichtelijk hongerende kraai, aan het
strand.” 'De sterkste,' dichter naar een gedicht dan de andere
verhalende poëzie, sluit af met Schageïaanse woorden: “ik kan
wachten de gang ter tijden/maar ééns, een dag, als de golven
komen/zullen wij samen zijn/niet dan wat water van de grote zee”.
Het is het beeld dat ook in de volgende tekst naar voren komt:
“Want ik ben heengegaan en heb het witte kleed genomen.” En
de allerlaatste tekst 'Ban' eindigt zo: “Grasjes zullen
in zijn voegen groeien en allerhandevogeltjes zullen kwetteren om zijn
kop.” Veel dood, maar triest? Nee.
Noten:
I Voorgaande gegevens haal ik uit een artikel dat kort na zijn dood in
het Parool verscheen en geschreven werd door Jos van Hest: Veel
meer dan 'Narrenwijsheid'; J.C. van Schagen is retour want leven mag
maar even.
II Op
de DNBL-site is eer een andere door Meulenhoff
in 1961 uitgegeven bundel te vinden. Het daarin afgedrukte werk is
ten dele - na enig uitzuiveren hier en daar - overgenomen uit de
tussen 1925 en 1953 verschenen boekjes Narrenwijsheid, Litanie,
Flarden van den wind, Onderaards en Zeeuwse reflexen.
Daarnaast is een aantal nog niet, of alleen in tijdschriften
gepubliceerde gedichten e.d. uit de jaren 1953 tot heden
opgenomen. Achttien gedichten uit de uitgave van 1947 ontbreken
(Zomerjurk, Jezuiet, Nichtje, Eenden, Vader, Hij, Stilleven, Enquête,
Leven, Schemering, Heimwee, Ad completorium, Hodie mecum eris,
Osmose, Grashalm, Wit, Litanie en Rekenschap) in die van 1968.
Andersom ontbreekt er geen (December heet er Advent).
III Dit neem ik over van 'J.C.
van Schagen (1891 - 1985) Spinozaische prozagedichten
'Narrenwijsheid' op het weblog de
Spinoza.
IV Typografie
en spelling als in Narrenwijsheid 1968.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten