dinsdag 15 juli 2025

Als ik bij voorbeeld, de geest van mijn moeder op de rand van mijn bed zag zitten

Als ik bij voorbeeld, de geest van mijn moeder op de rand van mijn bed zag zitten,
is de lange titel van het boekenweekgeschenk voor 1974. De titel is een citaat uit het werk van Louis Couperus. De naam van die schrijver siert de uitbundig opgemaakte kaft. Op het titelblad staat meer accuraat dat het geschenk 'okkulte knipsels uit Couperus [werk] verzameld door Karel Reijnders' bevat.

Zes jaar eerder had Reijnders een lijvig proefschrift geschreven:
'Couperus bij Van Deyssel. Een chronische konfrontatie in beschouwingen, brieven en notities.' Hij promoveerde er cum laude op. Nu de Haags Indische schrijver een halve eeuw eerder het aardse leven had verlaten was het tijd om de kennis van Reijnders in te zetten om een speciale boekenweekuitgave te schrijven. Het onderwerp werd zijn omgang met het para-normale. In Couperus tijd was het occultisme in de mode en dat raakte ook in de jaren zeventig weer in zwang. Couperus was gevoelig geweest voor die mode, maar was ook serieus geïnteresseerd en beïnvloed. Ondanks dat nam hij zichzelf ook weer op de hak. “Schaamt hij zich over wat hij gelooft,” vraagt Reijnders nadat Couperus zijn overpeinzingen over de mens en het getal met een weer op losse schroeven zet. De Haagse schrijver zelf overweegt (nadat hij tot de bij-god Amida heeft gebeden en dat niet durfde te zeggen): “Ik schaamde mij...Zoo zijn wij!”
 
Na het weergeven van een kindergebedje uit de kinderjeugd van Louis, dat afsluit met de regel: 'Heere, bewaar mij voor de Zwarte Kunst!' en een geheimzinnige genezing in de Italiaanse bergen komt de lezer al snel in de mandi (was) ruimte van de Nederlandse bestuursambtenaar Otto van Ouddijck en zijn“mooie en wispelturige echtgenote” Léonie terecht. De vrouw wordt in de badkamer onverklaarbaar bespuwd met rood sap, als dik bloed of als het rode sap dat wordt uitgespuugd bij het kauwen van de betel steenvrucht (sirih noten). Het zou een bekende en spraakmakende scene worden uit de televisie uitvoering die er in 1974 van op de Nederlandse televisie kwam met de Pleunie Touw als Léonie.

In
Oostwaarts beschrijft hij dat de inlandse bevolking van de Nederlandse kolonie in de Oost meer had met occulte krachten dan met het verwerven van kies- en andere rechten; “Zijn kinderlijkheid [van de plaatselijke bevolking] zal nauwelijks weten wat met deze rechten te doen.” Deze paternalistische tekst schuurt en redeneert naar de belangen van de eigen groep, maar tegelijkertijd zoekt Couperus vanuit zijn bevoorrechte positie als koloniaal ook naar wat de – in dit geval – Javaan zou bewegen. Het komt tegelijkertijd wel goed uit dat de olie wordt gewonnen met Westerse tovenarij waar de inlander geen kaas van heeft gegeten. Voor een fooi wijst die wel waar de minjak (olie) te vinden is.

Maar uit het boekje blijkt dat hij ook in Japan en Italië zo observeert en het volk ook daar zijn plaats geeft, tegelijkertijd zowel uit de hoogte als midden tussen hen in. In het Italië van begin zestiende eeuw beschrijft hij de dood van Paus Alexander VI – uit de Borgia familie – als zijn twaalfjarig pact met de duivel ten einde komt. Italië en de duistere mystiek komen meer aan de orde in het werk.
 
     In Nederland beschrijft hij onder andere over zijn arme vriend Herman die door zijn armoede gebrek leidt. Coupreus is op die plaats ook in staat tot zelfreflectie door te stellen dat je het sterven van armoede niet voor kan stellen als je leeft in welvaart, dat
“gebeurt niet in zekeren stand.” Maar het overkwam wel de vrouw en de zoon van Herman. Als een voorspelde brief met een erfenis iets eerder was gekomen dan had de vriend zijn gezin kunnen redden, zo is niettemin met of zonder opzet, de sociaal bewogen moraal van het verhaal, maar de oplossing ligt wel buiten de aardse werkelijkheid.
     In welk land
het behekste dorp ligt waar de gnomekikkers, polyp-achtige larven leven en fosforraampjes te vinden zijn, wordt niet bekend gemaakt. Maar zo langzamerhand snap je dat Couperus overal de Stille en minder stille Krachten tegenkomt.

In het artikel Het getal (Haagse Post 3 februari 1917*) – opgenomen in het geschenk, beschrijft hij waarom bij-geloof (voor hem) aantrekkelijker is dan het enkel-geloof:
“De Bijgeloovigheid is de mystieke poëzie voor onze tastende, dwalende zielen; de Bijgeloovigbeid is de wondere tuin der vreemde vreezingen en radingen en berekeningen, die ons verfijnen onze fijnste zintuigen: die zintuigen, die achter onze onzichtbare zintuigen schuilen. Laat vrij de enkel-geloovige smalen op den bijgeloovige; laat vrij hem zeker zijn van zijn geloof en ontkennen wat wij, nederiger dan hij, zoeken en door verre glanzen verblind, willen aantasten in de even oplichtende, vreemde dreven der bestaanbaarheden en gebeurlijkheden, die om ons heen schijnen te bloeien, te zweven, te schemeren, te dansen met schimmen en schijnsels, die wij niet kunnen verklaren, maar toch gevoelen, dat niet zonden wemelen zoo er niet iets van waarheid was aan hun wezen, dat de enkel-geloovige als leugenen lastert ... en wij zullen vermoedelijk, wij bij-geloovigen, wij arme, gesmade bijgeloovigen, làter, op éénmaal iets voelen, weten, zien, dat onzen smader verholen blijft.”

Je komt in het boekje heel wat vreemde woorden tegen, zoals zwapperden en marren. Het eerste doen de vleermuizen (met hun vleugels, vermoed ik) en het tweede betekent treuzelen (hier op de drempels naar de dood der sferen). Voor wie in onbruik geraakte woorden boven wil halen is dit geschenk, en het werk van Couperus in het algemeen, een rijke bron.
     Je kan de man nooit meer lezen, als voordat je deze verzameling van zijn zonderlinge ideeën kende. In die zin is het niet alleen een curieus boekje, maar zeker ook waardevol. Bovendien stond Couperus in het jaar dat het verscheen door De Stille Kracht volop in de belangstelling.

Noot:
* De tekst verscheen later
in de Deli Courant (juni 1917, voor de zekerheid heb ik hem nog een keer gecontroleerd, omdat ze zo haperend geschreven lijkt) en werd in 1920 weer opgehaald in de Tilburgse Courant met een ironische verwijzing naar het orakel Couperus




2 opmerkingen:

Jan de Stripman zei

Een konfrontatie met het okkulte ! Dat is nog eens mooie jaren '70 spelling. Aan de ene kant vind ik al die spellingswijzigingen maar onzin, maar ik herinner me dat ik deze wel leuk vond indertijd. Woorden schrijven zoals ze klonken. Fantasties !
Helaas werd alles weer teruggedraaid, met gevolg dat ik nu nog steeds zit te stumperen en afhankelijk ben van de spellingscontrole...

martin zei

In de jaren tachtig ging ik van BONK (Burgerlijke Ongehoorzaamheid Non-Koöperatie) naar AMOK (Antimilitaristies Onderzoekskollektief), niet in Am*sterdam maar in Utrecht. Niet met kraak.st.ers, maar met kamerad.inn.en. Maar inderdaad vooral die c/k spelling makte het leven makkelijker.