vrijdag 24 oktober 2025

De stad der blinden

 




De stad der blinden (1995) van José Saramago gaat fors uit de startblokken. Hoewel. Voor een stoplicht staat een auto juist stil als die bij groen licht niet meer vertrekt. Toch als je zelfs dan niet verder kan, dan is het flink mis. De bestuurder is plots, zonder enige aanleiding of waarschuwing, blind geworden. Hij bedenkt zich dat hij nooit meer zou zien of een licht op rood zou staan. Bij zijn blindheid is niet alles is op zwart gegaan, maar juist op melkwit. Al snel blijkt: dag en nacht, altijd is het wit.

De kwaal is besmettelijk. Mensen die de man tegenkwam en de patiënten van de oogarts die hij bezocht, treft de ziekte ook. De oogarts zelf ziet tijdens het zoeken naar de achtergronden van de aandoening opeens zijn medische handboeken niet meer. Uit de groep rondom deze oogartsenpraktijk komen de personages die het uitgebreidst in
De stad beschreven worden. Ze ontmoeten elkaar in een leegstaande psychiatrische instelling waar ze in quarantaine moeten en ze worden bewaakt door militairen. De extreme uitsluiting zou niet helpen om de ziekte in te dammen.

De zinnen van de dialogen en zinnen die deze omringen worden niet afgesloten met een punt, maar met een komma. Het leest anders, wat lastiger, maar niet erg storend, wel opvallend. Hiermee wordt een schrijfgewoonte doorbroken en dat dwingt je te denken over het waarom daarvan. Spreken blinden zo met elkaar als een gezichtsuitdrukking 
niet de punt aan het eind van een woordenstroom onderstreept als de spreker uitgesproken is? Voor blinden is er de stilte die de ruimte geeft waarin de volgende met een zin begint. Staat die komma daarvoor? Waardoor je hier als lezer ook even net wat beter op moet letten? Of is het toch 'tergende interpunctie', zoals een ziekenhuis directeur meende die zijn relatie met het boek beschreef?

In het begin worden mogelijk besmette personen en blinden uit elkaar gehouden en verdeeld over de twee kanten van het complex. Cynisch wordt van te voren al vastgesteld dat voor het handhaven van die scheiding geen personeel nodig is: zij die nog wel kunnen zien, zullen de blinden stante pede buiten zetten vanwege eigenbelang. Als er echter steeds meer geïnterneerden bijkomen dan is de druk op de ruimte zo groot dat dit onderscheid toch wegvalt.
     Iedere dag worden de harteloze regels door een intercom aan de als melaatsen opgesloten mensen doorgegeven. Mocht de strengheid daarvan niet duidelijk zijn, dan wordt dit wel duidelijk uit het schietgrage gedrag van sommige militairen.
“Als dit nog een tijd is dat soldaten verantwoording moeten afleggen voor de kogels die ze afvuren, zullen deze hier durven zweren dat ze hebben gehandeld uit noodweer en ter bescherming van ongewapende maten (…),” zo meent de vertelstem op de achtergrond na het door de tralies afknallen van bijna twintig blinden.

Een kolonel vindt dat een dode blinde geen besmettelijke blinde meer is. Opgeruimd staat netjes. Als hij zelf blind wordt, is het de vraag of hij nog steeds die visie heeft, maar aangezien hij in een opvang van de krijgsmacht verdwijnt, raakt hij en het antwoord daarop buiten zicht. Er is ook een sergeant die probeert de soldaten wat te temperen die uit angst of klootzakkerij willen schieten op de blinden. Wonderwel slaagt hij daar in.

Al op een kwart begin je te denken wat kan er nog meer geschreven worden over deze situatie. Saramago schrijft echter nog een paar honderd pagina's door zonder dat het langdradig wordt. Hij leeft zich in: in de blinden; in mensen in een uitzichtloze situatie; in opgesloten zieken die proberen hun eigen hachje te redden; in hen die organisatie in de wandorde willen brengen, terwijl vrijwel allen niets kunnen zien en het onderkomen smerig, slecht ingedeeld en te klein is; en in lafaards, egoïsten en in hen die zich daaartegen gaan verdedigen, desnoods met geweld.
     Bovendien als er meer blinden opgesloten worden, meer dan in de ruimte passen, vervuilt het hele complex in extreme mate en zijn er ook mensen die hun eigen positie versterken ten kosten van het voedsel van anderen, die vrouwen seksueel misbruiken en op andere manieren gewelddadig naar hun mede gedetineerden optreden. Het opsluiten is overheidsbeleid, het grof bewaken een militaire opdracht, maar in de onmenselijkte situatie komt de grootste bedreiging van binnen. De berichten door de intercom maakten al duidelijk dat er niet door de militairen
zou worden ingegrepen mocht het mis gaan. Die verantwoordelijkheid ligt bij de geïnterneerden zelf.
     Ook buiten de gevangenis raakt de samenleving (zonder de mensen om het werk te doen) voorzieningen kwijt en wankelt ze vervuild en ordeloos naar het einde. Winkels, waterleiding, eigendomsrechten, alles is ingestort waarop de mens zijn leven bouwde. De blinde mens is niet meer in staat de complexe maatschappij te laten functioneren.

Op een plein staan groepen mensen te luisteren naar sprekers die oreren over allerlei redenen, spookverhalen en complotten die de oorzaak voor de – wetenschappelijk en geneeskundig onverklaarbare – ramp zijn. Niet ver daarvandaan staan op een ander plein gelijkvormige groepen die luisteren naar sprekers die economische, sociale en politieke achtergronden schetsen. De onderwerpen van die toespraken komen in de gegeven situatie weinig praktisch over. Maar de vrouw van de oogarts merkt wel op dat het hier op dit tweede plein om organisatie gaat. Ze vraagt haar man: “En hoe kan een maatschappij van blinden zich organiseren om te leven?” Hij in een cirkelredenering: “Door zich te organiseren, je organiseren is in zekere zin ogen hebben.” Veel recensies stellen dat Saramago weinig fiducie heeft in de maatschappij en de mensheid. Hij schildert de schaduwzijdes waar hij die ziet, maar wel voorzien van lichte streken, juist om de blik anders te richten. Zonder organisatie gaat het lichaam dood, meent de arts uit de roman dan ook.

De stad is een distopische roman. De woorden distopie en distopisch waren destijds nog niet zo gangbaar en kwamen pas vanaf een kleine vijftien jaar geleden in zwang en het enthousiasme ervoor kreeg nog meer de wind in de zeilen tijdens de pandemie. Hier is het een methode om te onderzoeken hoe mensen zich gedragen in omstandigheden die alles op losse schroeven zetten. Daaronder mensen als de vrouw van de oogarts, die blijft herhalen: “Als we niet helemaal als mensen kunnen leven, laten we dan tenminste alles doen om niet helemaal als beesten te leven.” Haar man merkte op: “Ik denk dat we niet blind zijn geworden, ik denk dat we blind zijn, Blinden die zien, Blinden die ziende niet zien.” En dat sluit dan weer aan op het motto van het boek: “Wie ogen heeft, die kijke. Wie zien kan, neme waar.” (Se podes olhar, vê. Se podes ver, repara.)

De melkwitte blindheid, lijkt meer dan een medisch gebrek. Ze staat ook als beeldspraak voor het niet zien door mensen, zelfs niet met de ogen open. Of ze staat bijvoorbeeld voor het leven in een wereld waar geen hoop meer is. Er komen verschillende metaforische betekenissen van de blindheid voorbij (de originele Portugese titel was niet voor niets,
Ensaio sobre a Cegueira - Essay aangaande blindheid). “Het is maar al te waar dat hij die niet wil zien de ergste blinde is,” zegt de vrouw van de oogarts.
     
“Saramago is een expliciet politiek geëngageerde schrijver, die er niet voor terugschrikt de samenleving te confronteren met lastige vraagstukken en die van mening is dat met name intellectuelen een verantwoordelijkheid hebben jegens de samenleving,” merkte Paulo de Medeiros op die dit boek behandelde tijdens zijn oratie als hoogleraar Portugese Taal en Cultuur aan de Universiteit van Utrecht .
    De Medeiros wijst er ook op dat in de roman het vermogen lief te hebben als hoofdkenmerk van de mens wordt verbeeld. En liefde is niet bezitten maar delen. Zelfs je geliefde als het zo loopt en die dat wenst.

Intussen verwerkt Saramago ook nog een visie op de rol van de schrijver, de functie van de literatuur en op de schoonheid van kunst. Terloops komen figuren uit de taal voorbij, waar zien, kijken e.d. een hoofdrol speelt en die we ongemerkt in onze taal gebruiken. Zelfs blinden doen dat nog.
     Wij trekken als lezers op met een persoon die nog wel kan zien en daardoor beelden kan leveren aan de groep waar zij toe behoort en daarmee aan de lezer van
De stad; soms krijgt die laatste zelfs de gruwelen voorgezet die aan haar fictieve medestanders worden verzwegen.

Los van het verhaal kom je regelmatig mooie zinnen tegen, zoals: “De deurklink is de uitgestoken hand van een huis,” en dat is hij zeker voor blinden. Uiteindelijk is de roman een pleidooi voor een wereld van zienden in brede zin. De wereld is in De stad ingrijpend veranderd door wat ze meemaakte, maar ze is er nog. Kijk maar!



Geen opmerkingen: