Dat weet ik zelf niet; Jonge mensen in boek en verhaal* door Hella S. Haasse is geen boekenweekgeschenk als gebruikelijk. Het is een tocht door de literatuur opzoek naar hoe over kinderen wordt geschreven. De schrijfster was op grond van lezingen die ze over het onderwerp hield door het CPNB gevraagd hierove te schrijven. Het verzoek resulteerde in het geschenk voor 1959.
Het essay, zo wordt het genoemd, begint met de stelling dat de jeugd – o jee – “nog nooit zozeer een probleem geweest is als in onze tijd.” Zeg nu niet dat dit altijd al zo geweest is, voegt ze aan die constatering toe. Er is iets wezenlijks veranderd. Vroeger werden jongeren volwassen in een wereld die niet wezenlijk anders was dan de wereld van hun ouders. Ze werden die wereld ingegroeid. Regels waren duidelijk en vastomlijnd. Dat is niet meer. En dat wil Haasse aantonen door voorbeelden van kinderen in de literatuur. Ze graaft daarbij diep, zo'n 3.000 jaar gelden begint haar zoektocht. Ze volgde inderdaad het gymnasium, in Jakarta, toen het nog Batavia heette. Dan start je als vanzelf in de oudheid met de Illias waar in een kind op de arm van zijn moeder al gezien wordt als de machtige krijger van de toekomst die “de bloedige wapenuitrusting torst van zijn gedode vijand.” Verder is het kind in die tijd letterlijk onvolwassen; het staat op een lagere trede van ontwikkeling.
De negentiende eeuw brengt andere kinderen dan die van Rousseau naar de literatuur. De Napoleontische tijd en de industrialisatie veranderde de maatschappij en daarbij kwamen de mishandelde en uitgebuite kinderen op het toneel. Er werden wezen opgevoerd die in de hemel eindelijk warmte en liefde vonden of het kind bleken te zijn van rijke en voorname ouders. Langzaamaan wordt het kind mens in de literatuur. Nog wel onvolwassen, maar in ontwikkeling. Woutertje Pieterse leert het verschil tussen woord en mening: “wel nog juist bijtijds om niet z'n naïviteit te doen overgaan in domheid.” Ook de Kleine Johannes maakt een dergelijke ontwikkeling door: van jongetje met een elfje in de tuin, als zoeker naar het ware boek (nee niet de bijbel, die “geeft niet genoeg anders zou er rust zijn onder de mensen en vrede. En die zijn er niet.”), vervolgens samen met cynicus Pluizer en de verstandige Dr. Cijfer, naar een jongeman die een nieuw ideaal zoekt, dat van de goede mens.
De
negentiende eeuw heeft een andere jongere opgeleverd. Een kind dat
niet meer een onvoltooid grensgeval is naar de latere volwassene,
maar dat laat zien dat het kind anders is en in een andere wereld
leeft en dat het door die eigen wereld heen moet, de pubertijd, om
volwassen te worden. Het kind heeft nog de onverantwoordelijkheid als
voorrecht. Maar het kind wordt door schrijvers ook vaak opgevoerd om
weemoed naar een verloren onschuld te beschrijven: “in
een hartstochtelijke poging om de nederlaag van het volwassen worden,
van het compromis, te ontgaan.” Het kind heeft dan wel een
eigen wereld gekregen, maar die is een spiegel voor de volwassenen,
bijna een gebruiksvoorwerp, zo leidt ik af uit de tekst van Haasse.
Dat kind zelf is het automatisme van de vanzelfsprekende drang naar de volwassenheid kwijt. Het kan leven. Maar moet zich dan
wel zelf afvragen wat dat betekent.
Bespreking loopt door onder illustratie.
Het motto van dit geschenk
wordt gevormd door een Tartaars sprookje, waarin een jongen niet weet
hoe hij mens moet worden. Dat is aan het eind van het boek nog steeds
niet duidelijk, maar dat de jongeren van eind vijftiger jaren meer te
kiezen hadden, en ook moesten, dan hun voorgangers wordt duidelijk
gemaakt aan de hand van Frits van Egters die zegt in de Avonden: “Ik
leef. Ik adem, ik beweeg, dus ik leef. Wat kan er nog gebeuren”? Er
kunnen rampen komen, pijnen, verschrikkingen. Maar ik leef. Ik kan
opgesloten zijn, of door gruwelijke ziekten worden bezocht. Maar
steeds adem ik, en beweeg ik. En ik leef.” Zo
ontworstelt hij zich aan de benauwende omgeving van zijn ouders.
Vanzelf gaat het niet meer. Daar zit het probleem dat Haasse in de
eerste regel van het essay noemde. Kinderen zijn geen onaffe mensen
meer die automatisch doorgroeien naar de wereld van hen die wel af zijn,
de volwassenen, naar de wereld van hun ouders. Een boek dat streng
leek te beginnen, vindt juist de ruimte die er is en door steeds meer
jongeren ingevuld kan worden (Haasse beseft dat door maatschappelijke
verschillen ook die mogelijke vrijheid verschilt in grootte).
Het
werk is chronologisch ingedeeld. Zowel illustraties als opgevoerde
personages en schrijfsels volgen de tijd van de geschiedenis. Als je
de genoemde boeken zou gaan tellen. Dan kom je gemakkelijk over een
honderdtal vermelde titels heen. Zo heeft Haase veel mooie karakters
en boeken uit de Amerikaanse, Engelse, Franse, Nederlandse en
Russische literatuur door haar essay kunnen strooien of het nu gaat
om Remi van Hector Malot of een kind dat Tsjechov opvoert en dat
belet dat een kakkerlak wordt doodgeslagen “Wie weet
heeft-ie wel kindertjes...”.
Noot:
* Dat
weet ik zelf niet
is op de
website van de Nederlandse Bibliotheek
te vinden als pdf,
txt
of als epub.
Het boek is geïllustreerd met portretten van jonge mensen uit de
beschreven periode (zie tussen tekst).
Geen opmerkingen:
Een reactie posten